Ik had een vraagje over een voorwerp dat ik vorige maand op de kop kon tikken. Ik weet niet of het authentiek is, vanwaar het komt en ook niet waarvoor het gebruikt wordt. Maar omdat ik het voorwerp zo eigenaardig vond, kon ik het niet laten, en heb het gekocht.
Hierbij een aantal foto’s. Kan iemand van in de vereniging mij meer uitleg geven over oorsprong, authenticiteit en doel van dit voorwerp?
Bij voorbaat dank.
Jan Dhaene
Category Archives: forum
Ogbom
OGBOM
In september van dit jaar kocht ik via Catawiki van een Nederlandse handelaar een Eket Ogbom voor een heel redelijke prijs. Volgens de verkoper komt het uit een Belgische collectie van Antoon Key die zelf tussen 1953 en 1958 in Afrika tribale kunst verzameld heeft. Bij de tekst op Catawiki stond vermeld dat een soortgelijk object in mei 2013 bij Sotheby’s was geveild voor 815.000 Euro. Dit maakte mij heel nieuwsgierig en ik ben dus zelf op het internet gaan speuren. Al gauw kwam ik bij een publicatie van Bernard de Grunne uit 2011. Hierin beschrijft hij vijf op dat moment bij hem bekende exemplaren die hij de naam gaf van de dan respectievelijke eigenaren. Dit zijn Webster, Kerchache, Muhlack, Dufour en Van de Velde.
Ga naar: https://issuu.com/artsolution/docs/ogbom_int
Van deze exemplaren is alleen die van Webster behoorlijk oud. Deze is verzameld voor 1900. De andere vier zijn verkregen tussen 1968 en 1974. Dit is tijdens of kort na de Biafra oorlog van 1967 tot 1970. Vooral tijdens deze burgeroorlog zijn er veel etnografische voorwerpen via Kameroen in Europa terecht gekomen.
Het exemplaar dat bij Sotheby’s verkocht is komt van Jacques Kerchache en is van voor 1974.
Ga naar: http://www.sothebys.com/en/auctions/ecatalogue/2013/africanoceanic-n08994/lot.98.html
Het verwondert mij dat een voorwerp uit deze periode waarvan er toch vrij veel bekend zijn voor zo’n hoge prijs is verkocht. Dit zal er ongetwijfeld mee te maken hebben dat Kerchache een bekende persoon was in de wereld van de primitieve kunst.
Ga naar: https://www.dbnl.org/tekst/_gid001200101_01/_gid001200101_01_0143.php
Hoewel de verkoper denkt dat mijn exemplaar verzameld is tussen 1956 en 1958 lijkt het mij waarschijnlijker dat het ook pas tijdens de burgeroorlog naar Europa is gekomen maar gezien de conditie waarin het verkeert zou het best een stuk ouder kunnen zijn. Als ik het vergelijk met de 5 exemplaren uit de publicatie van De Grunne moet ik toegeven dat er behoorlijk veel verschillen zijn en dat de kwaliteit een stuk minder is. De lichamen van de 5 uit de publicatie bestaan uit 3 verticale pilaren. Deze heeft er maar 2. De 5 van de publicatie hebben bijna geen beschadigingen. Deze heeft een flinke scheur aan de rechterkant van het hoofd. De korsterige patina op dit beeld is veel dikker als bij de 5 van de publicatie en daardoor zijn de versieringen op het lichaam bijna niet meer te herkennen.Tussen de haak aan de voorkant en de bodem zit een soort plateautje wat bij die 5 niet het geval is. Bovendien heeft dit exemplaar geen gaatjes in de bodem die nodig zijn om het aan een draagstuk te bevestigen zoals te zien is bij het oudste exemplaar van Webster. Ik vermoed dat niet al deze figuren bedoeld waren om op het hoofd gedragen te worden maar sommige ook voor andere ceremoniën gebruikt zijn.Vanwege de hoogte en het gewicht lijkt mij zelfs erg moeilijk om zo iets zonder gebruik van de handen langere tijd op het hoofd te balanceren. Het zou zelfs kunnen dat deze gewoon met de hand werd vast gehouden in plaats van op het hoofd geplaatst. Het gedeelte onder het plateautje zou dan een soort handvat zijn.
Mijn eigen conclusie is dan ook dat het een niet echt mooi maar wel eerlijk beeld is dat waarschijnlijk in de zelfde periode als de nrs. 2,3,4 en 5 op de afbeeldingen van de Grunne Nigeria heeft verlaten zoals vele andere voorwerpen die door de Biafra burgeroorlog te voorschijn zijn gekomen. Het past heel goed in mijn collectie waarvan een groot deel door mij zelf tussen 1970 en 1975 in de Niger Delta in Nigeria is verzameld.
Graag krijg ik reacties van personen die mij wat meer informatie over het gebruik van deze Ogbom figuren kunnen geven of zelf zo’n figuur bezitten.
Max Ammer
Vragen over een Ogoni maskertje
Onlangs kocht ik via Catawiki een Ogoni maskertje. Toen ik het zag realiseerde ik mij direct dat ik een soortgelijk object in het boek “Ways of the Rivers” van Anderson en Peek gezien had.
Het masker in het boek ziet er behoorlijk gaaf uit maar mijn masker wordt min of meer ontsierd door vijf gaten, waarvan een in het voorhoofd en vier in het ornament er bovenop. Ook een soortgelijk maar eenvoudiger Ogoni masker zonder ornament dat al langer in mijn bezit is heeft een gat in het voorhoofd.
Mijn vraag is of iemand weet waar deze gaten voor dienden.
Max Ammer
Martin Lagrain: Het Luba beeld van de Meester van Warua. (2015)
Het Luba beeld van de Meester van Warua.
Sotheby’s 15 mei 2015
Met het Luba beeld van de Meester van Warua (lot 107) wordt een van de iconen van de Afrikaanse kunst ter veiling aangeboden. De naam Warua is wellicht niet zo goed gekozen, want dat is gewoon de Arabische uitspraak van het woord Luba. Het beeld is uitzonderlijk in zijn zeldzaamheid en in zijn esthetische kwaliteit.
Er zijn zeer weinig mannelijke beelden bij de Luba. De meeste sculpturen, zoals karyatidestoelen, boogdragers, neksteunen en voorouderbeelden zijn vrouwelijk. Zij werden gemaakt als insignia voor de koningen. Zij werden bewaard in de koninklijke schatkamer en regelmatig met palmolie ingewreven door een vrouwelijke hoogwaardigheidsbekleder. Bij de Luba gaan fysieke en morele schoonheid samen. Ze nemen toe in de loop van het leven, worden als het ware levenslang opgebouwd. Fysieke perfectie weerspiegelt zich in morele perfectie. De sculpturen zijn meestal vrouwelijk om 3 redenen: de vrouw is de draagster van de voortplanting en dus de basis van de maatschappij, de spirituele kracht krijgt de koning – die een man is – van zijn moeder, en tenslotte werd aangenomen dat enkel een vrouwelijk lichaam sterk genoeg was om een geest te bevatten die even groot was als die van de koning. Daarom zijn er zo goed als geen mannelijke beelden. Men denkt dat dit exemplaar afkomstig is van het randgebied van het Lubarijk. De positie van de handen op de buik kan in de richting van de Hemba wijzen.
In een interessante commentaar in de catalogus probeert Heinrich Schweizer, senior vice president van Sotheby’s New York, een verklaring te geven voor de uitmuntende esthetische kwaliteit van het beeld. Hij steunt daarbij op tweeërlei soorten argumenten. Het eerste is de perfectie van de geometrische vormen. Het beeld is opgebouwd uit rechthoeken en ellipsen. Het stuk van de voeten tot de heupen vormt een staande rechthoek, terwijl het stuk van de schouders tot de handen een liggende rechthoek is. De afstand tussen de schouders is precies even lang als de lengte van de benen, en de afstand van de schouders tot de handen precies even lang als de breedte van de benen-rechthoek. Het hoofd wordt gevormd door een verticale ellips, terwijl de ogen een dubbele, liggende ellips vormen. We zien dus in heel het beeld een afwisseling tussen horizontale en verticale vlakken, wat het een zeer gebalanceerde en rust uitstralende structuur geeft. Maar er is meer. Wanneer we een lijn trekken juist boven de ogen, dan is de afstand van het hoofd tot die lijn, en die van de lijn tot aan de kin precies even groot, en die komt ook overeen met de breedte van het gelaat. Wanneer we nu een lijn trekken door de beide oogspleten, en we meten de afstand van het voorhoofd tot die lijn, en die van de lijn tot aan de baard, dan is de verhouding tussen die 2 afstanden precies 1,618. Dit is een getal dat wordt aangeduid met de Griekse letter fi, en dat we kennen als het getal dat de gulden snede, de gouden ratio of de divina proportia wordt genoemd. Het getal vinden we ook terug in een beroemde wiskundige getallenreeks, de Fibonacci reeks. Het is een reeks getallen waar het laatste steeds de som is van de 2
voorgaande (0,1,1,2,3,5,8,13,21,34,55,89…). Welnu, de verhouding tussen 2 getallen uit de reeks ligt steeds in de buurt van de gulden snede. Het was al bekend bij de Egyptenaren en de oude Grieken en Romeinen, maar werd vooral in het daglicht gesteld door Leonardo da Vinci tijdens de Renaissance. Het getal staat voor de mathematisch ideale verhouding. Toegepast op de kunst: hoe dichter de verhoudingen bij de gouden ratio komen, hoe beter de kwaliteit van het werk zou zijn. Schoonheid wordt hier met andere woorden uitgedrukt in een wiskundige formule. Of: hoe dichter de verhoudingen in een kunstwerk bij een wiskundige constante liggen, hoe beter het werk het schoonheidsideaal zal benaderen. Nu is het wel zo dat we schoonheid waarschijnlijk dikwijls associëren met symmetrie. Perfecte verhoudingen vinden we mooi. Er is echter een grote maar: de gulden snede komt weliswaar veel voor in de natuur, in gebouwen en kunstwerken, bij sommige mooie exemplaren van de menselijke soort, maar ze is absoluut niet alomtegenwoordig. Het is niet dé regel in de natuur of de kunst. Voor elk object dat er aan voldoet zijn er honderden andere die dat niet doen. Waarom wordt er dan zo op gefocust? Waarschijnlijk gaat het hier om wat we in de wetenschap ‘bias’ noemen. Je vindt bewijs voor datgene waar je naar op zoek bent, en je negeert hetgeen er niet aan voldoet. Je hebt eigenlijk alleen maar aandacht voor die bewijzen die je eigen hypothese bevestigen (confirmation bias). Daardoor schep je de idee dat alles aan je overtuiging beantwoordt, en hiermee creëer je een vervorming van de werkelijkheid. Sommige kunstwerken voldoen perfect aan de theorie van de gulden snede, gewild of ongewild. De meeste doen dat echter helemaal niet. Om te stellen dat die die het wel doen kwalitatief de beste werken zijn, is wellicht niet één, maar 10 stappen te ver.
Tot besluit kunnen we stellen, dat de benadering van een kunstwerk via de theorie van de gulden snede wellicht een interessante manier is om het werk te bekijken, maar ook niet meer dan dat. Er zijn ongetwijfeld vele andere, en even interessante manieren om dat te doen.
O ja, bijna vergeten: de schatting bedraagt 3 tot 5.000.000 USD!
Martin Lagrain
Enkele Akan-goudgewichten (Abramoo).
Op 24/1/2014 had onze werkgroep Zuid een bijeenkomst, waarbij diverse door de deelnemers meegebrachte voorwerpen werden besproken. Ook zijn er toen een tiental figuratieve goudgewichten besproken. Naar aanleiding hiervan het navolgende verhaal.
Enkele Akan-goudgewichten (Abramoo).
De Akan geloven dat het systeem van de goudgewichten werd ingesteld door de wijsheid van hun voorouders. De vroegste gewichten waren zaden. Het kleinste was een rood zaadje met een zwarte plek aan één kant (de Abrus precatorius) of ‘ain el deek’, het oog van de haan. .
Rond 1400 werden de geometrische gewichten geïntroduceerd en daarbij kwamen rond 1690 (of wellicht al rond 1640) de figuratieve gewichten. Tegen het eind van de 19e eeuw (1889) werd het gebruik van stofgoud als betalingseenheid door de Engelsen verboden en raakten de goudgewichten in onbruik.
De goudgewichtjes werden samen met de andere accessoires (de weegschaal en het goudschepje, borstels en veren, spullen om de kwaliteit van het stofgoud te keuren e.d.) bewaard in een futuo of gewichtenbeurs. (Aldus Van Rijn Documentation Center oktober 1993).
Timothy Garrard in ‘Gold of Africa’ heeft een meer prozaïsche uitleg:
Vermoedelijk hebben de Mande rond de veertiende eeuw contact gemaakt met de Noordelijke Akan en leidde dit tot de goudhandel en alle handel (door de Dyula handelaars) en tot de komst van veel ambachtslieden. De Dyula introduceerden het stofgoud als betalingsmiddel en de bronzen goudgewichten, waarvan de vroegst waren gebaseerd op oude islamitische gewicht standaarden, die in de Westelijke Soedan werden gebruikt. Zij importeerden het brons in het Akangebied. Via hen kwam het schrift daar ook, namelijk in de vorm van de leren amuletjes met daarin een korte tekst uit de koran e.d.
Graffenried voegt hier nog aan toe dat rond de 14e eeuw er goud werd ontdekt in het gebied van de Akan in Ghana, en dat de Dyula, een Malinke groep, die uitstekende handelaars waren, een prominente rol speelden bij het exploiteren van deze nieuwe bron van goud ver ten zuiden van de bekende goudvelden van Bure in Mali (langs de bovenloop van de Niger en haar zijrivieren); zij stichtten nieuwe goudmarkten zoals Begho en Bono Mansu bij de Noordelijke Akan en exporteerden het kostbare metaal in noordelijke richting naar Jenné voor de trans-Sahara handel. Zo accepteerden de Akan het systeem van Islamitische gewichten, dat gebruikt werd voor het afwegen van goud in de Sahel.
De komst van de Europeanen (Portugezen) aan de Goudkust in de 15e eeuw bracht weer nieuwe ontwikkelingen, want nu werd een groot deel van de goudhandel afgeleid naar het zuiden/naar de kust. Daar stichtten de Portugezen na een zeer succesvolle reis in 1471, de handelspost El Mina (de goudmijn). Dit fort viel in de 16e eeuw in handen van de Nederlandse West Indische Compagnie.
De goudwinning vond (hoofdzakelijk) plaats door uitwassen uit alluviale afzettingen, na verkregen toestemming van de chief als de eigenaar van het land. Hierbij stelde de chief als voorwaarde dat eventueel gevonden nuggets hem toekwamen en het stofgoud voor de goudzoekers was. Deze goudwinning was vaak een bijverdienste van het hele gezin in het droge seizoen (of chiefs zetten slaven aan het werk).
De opbrengsten van het goud delven waren laag. Over hoe laag de opbrengsten waren verschillen de meningen. In het navolgende baseren we ons op de goudprijs van ruim euro 29.000 per kg (januari 2014).
Charlotte von Graffenried zegt: ‘Het goud zoeken was veelal het werk van een heel gezin, man, vrouwen en kinderen, of groepen gezinnen. De opbrengsten waren vaak relatief gering. Volgens Glueck hadden acht mensen met vier dagen hard werken slechts vijf gram goud. . Skertchly (1879) schat, dat zes ondergronds werkende mijnwerkers in vier dagen 1 ounce produceren’ (= 28 gram);[ dus euro 34,– p.p. per dag]. Garrard schat dat de dagopbrengst van één enkele arbeider bestond uit 0,4 à 0,5 gram goud .
De goudgewichtjes werden overigens niet alleen gebruikt om (stof)goud te wegen. Soms ook stuurde men een goudgewichtje naar een schuldenaar om hem er aan te herinneren dat hij hem het gewicht daarvan in goud verschuldigd was (Rattray, 1923 in zijn boek ‘Ashanti’).
Verder meldt Charlotte von Graffenried: ‘wie een goudgewicht wilde laten maken ging naar een goudsmid om een gewicht te bestellen. De smid opende dan zijn Futuo, (zijn tas met goudgewichtjes) die meestal 60 à 100 voorbeelden bevatte van verschillende vorm en gewicht en selecteerde er een overeenkomstig de wens van de koper. Dan ging hij het gewichtje maken. Mogelijk zijn er zo in de afgelopen vijf eeuwen (1400 – 1900) zo’n 3.000.000 stuks gemaakt, waarvan 300.000 figuratief (schatting T. Garrard in zijn boek ‘Akan Weights and the gold trade, 1980) waarvan het leeuwendeel na het jaar 1800.
De gewichtjes zijn gebaseerd op vier verschillende gewichtsstandaards (vlgs. T.Garrard):
1. de Islamitische Mitkal (of Dinar)= 4,4 gram; deze is afgeleid van de Romeinse Solidus (4,4 à 4,5 gr), gemunt (Carthago) en in gebruik in Noord Afrika
2. de Islamitische ons
3. de Portugese ons
4. de Engelse troy ounce
De Pereguan, de belangrijkste gewichtseenheid bij de Akan weegt 70,4 gram = 16 Mitkal/Dinars’.
Vroege verslagen over het gebruik van goudgewichten maken geen melding van figuratieve gewichten. De ontwikkeling hiervan moet echter begonnen zijn voor het midden van de 18e eeuw, omdat toen een deel van de Akan stammen migreerde naar het gebied van het huidige Ivoorkust en de Baule zowel figuratieve als geometrische gewichten kennen. De kleine, betrekkelijk naturalistische afbeeldingen van mensen schijnen echter niet bij de Baule voor te komen; dus mogelijk zijn deze in Ashanti ontstaan na 1750 (Brigitte Menzel ).
N.B. Deze oudere visie van Menzel wordt later door Garrard aangevuld: volgens Graffenried, die in haar boek Garrard aanhaalt, zijn de eerste 15.000 figuratieve goudgewichtjes in de 17e eeuw vervaardigd].
Hierbij moet verder nog worden opgemerkt dat het dateren van messing objecten technisch vrijwel onmogelijk is, zodat men voor een datering op andere informatie moet steunen (schriftelijke bronnen, mondelinge overleveringen, stijlontwikkelingen e.d.).
Harry Leyten weet ons nog in zijn boek (pag. 52/56.) uit 1979 over de symboliek van de goudgewichten te vertellen dat men mag aannemen, op grond van de kwaliteit van de gewichten, die ons bekend zijn, dat er bekwame en minder bekwame smeden waren die de gewichten maakten, en dat de eerste categorie duurder was dan de laatste. Het is daarom niet verwonderlijk dat de fraaiste gewichten afkomstig zijn uit de schatten van koningen en notabelen, die hun opdrachten konden geven aan de beste en duurste goudsmeden.
Wat betreft de betekenis van de goudgewichten, die moet men zoeken bij de eigenaar van de gewichten, hij die de opdracht gaf een bepaald gewicht een bepaalde vorm te geven. Of dat gewicht een spreekwoord verbeeldt, is dus afhankelijk van de bedoelingen die de eigenaar had met dit gewicht. Wat hij er mee wilde zeggen weten we niet meer, misschien wilde hij er inderdaad een bepaald spreekwoord mee uitdrukken, misschien ook niet, en gaat het om een eigen ervaring.
De goudgewichten waren dus ook prestigevoorwerpen (de rijkste en/of hoogste functionaris had de mooiste goudgewichten).
Iets meer over de goudlanden.
Goud werd aanvankelijk gevonden in de oude rijken Gana en Mali in het Sahelgebied, en van daar in noordelijke richting door de Sahara naar de Islamitische landen geëxporteerd.
De naam Gana betekent oorspronkelijk bij de Soninke en de Mandinke ‘krijgsleiders’ en was daarnaast een van de titels, die de heersers van Wagadu droegen, maar werd door de Arabische schrijvers voor het hele gebied en de hoofdstad gebruikt. Dit rijk werd waarschijnlijk in de 4e of de 5e eeuw gesticht en volgens de in de 17e eeuw door moslim geleerden vastgelegde mondelinge overleveringen zou de eerste heerser niet van zwart-Afrikaanse herkomst zijn geweest, maar een lichte huidskleur hebben gehad; hij was dus mogelijk een vanuit het noorden afkomstige nomade. Rond het jaar 770 nam een negerfamilie de macht over; dit werd de Soninke-dynastie, de Sisse, die het rijk tot 1076/7 bijeen wist te houden en onder hun leiding was Wagadu – zo heette de streek in de taal van de Soninke – het aanzienlijkste, rijkste en machtigste gebied van West-Afrika.
Sinds ca. 800 stond het land in de Arabische wereld als ‘goudland’ bekend, niet omdat daar goud werd gevonden, maar omdat het rijk als doorvoerland daarvan fungeerde. Een uitvoerige beschrijving van het land heeft Al Bakri uit Cordoba uit de 11e eeuw ons nagelaten (Rudolf Fischer pag. 36/37). Het (heidense) rijk werd in 1076/7 door de Murabitun (een geïslamiseerde Berbergroep) verwoest (Fischer pag. 68/73 + 97).
Het rijk Mali (of Malel of Melli). De eigenlijke naam is Mande. De bewoners worden in de taal van de Peul Malinke genoemd en de naam Mande werd in hun taal tot Mali. De heerser van dit rijk werd in het midden van de 11e eeuw tot de islam bekeerd. Van dit goudland kennen we enkele beroemde heersers zoals Sundjata, die in 1255 verdronken zou zijn en nog steeds bezongen wordt en Mansa Musa, die in 1324/5 zijn beroemde pelgrimsreis naar Mekka maakte. Anders dan bij het rijk Gana werd het goud in dit land zelf gevonden (in Bambuk en Galam in het westen en in het kerngebied Bure). In de 15e eeuw zien we de neergang van het rijk Mali waarvan uiteindelijk slechts het kerngebied overblijft (Fischer pag. 82 e.v.)
In de 14e eeuw raakte ook het Ashanti land bekend als goudland en werd het gebied opgenomen in het handelsnetwerk van de Islamitische handelaars in goud en andere producten, die in ruil hiervoor o.a. koper/messing naar Ashantiland brachten en ambachtslieden en /of de kennis dat te bewerken. Iets wat de goudsmeden voor hun rekening namen.
Zo ontstonden daar zo rond 1400 de eerste abstracte messing goudgewichten. Het gewichtssysteem was toen gebaseerd op de Islamitische Mitkal (dinar) van 4,4 gram en de islamitische ons. In het derde kwart van de 15e eeuw verschenen de Portugezen aan de Goudkust, en stichtten daar zo rond 1472 de handelspost El Mina (de mijn) omdat zij daar zoveel stofgoud aantroffen; toen kwam ook de Portugese ons als gewichtseenheid in zwang.
In 1695 ontstond de Ashanti confederatie. Toen trad Osei Tutu aan als eerste Asantehene van deze nieuwe Ashanti-confederatie van zeven verschillende kleine Akan koninkrijkjes. Osei Tutu ontving de ‘gouden stoel’ die uit de hemel voor hem neerdaalde en het symbool werd van de Ashanti natie (zie Ward: A History of Ghana, 1948). Er bestonden toen dus in die tijd al non-figuratieve en ook enkele figuratieve goudgewichtjes.
Later gingen de Engelsen een belangrijke rol aan de kust spelen; toen kwam de Engelse ounce als gewichtseenheid in gebruik. In 1889 verboden zij het gebruik van stofgoud als betalingsmiddel en kwam er een eind aan de vervaardiging van goudgewichtjes.
Enkele opmerkingen over de symboliek van figuratieve goudgewichtjes.
Ruiterfiguren. In de ondoordringbare wouden van Ashanti land waren paarden moeilijk in te zetten en daar leeft de tsetse vlieg, waardoor hoefdieren daar door hun veelal dodelijke steken niet lang in leven konden blijven. Paarden (en ook ezels) waren daar dus een zeldzaamheid en werden door de Ashanti maar zelden ingezet bij gevechten. De paarden die er leefden, waren veelal eigendom van de heersers, die ze als statussymbool gebruikten of voor hun boden. Ook zijn de ruiters mogelijk Hausa of Mandingo’s uit het noorden. (Webster-Plass).
Olifantjes. Zij zijn een symbool van de koninklijke macht.
Stekelvarkentjes. Zij zijn het symbool van de Asante natie en vormen een zinspeling op de onoverwinnelijkheid van het Asante leger (Timothy Garrard in Gold of Africa).
Luipaardjes. Zij zijn een symbool van de koninklijke macht (Charlotte von Graffenried).
Twee gekruiste kaaimannen. Zij symboliseren de eenheid van de groep, het gezin, de familie, de clan, de etnische groep (Blandin).
Literatuur:
Blandin, André: ‘Bronzes et autres alliages’, 1988, p 164 t/m 254.
Fischer, Rudolf; Gold, Salz und Sklaven. Die Gesc hichte der grossen Sudanreiche Gana, Mali, Songhai, 1982.
Garrard, Timothy: ‘Afrikanisches Gold, Schmuck, Insignien und Amulette aus Ghana, dem Senegal und von der Elfenbeinküste. Aus der Sammlung Barbier-Mueller, 1989.
Graffenried von, Charlotte: ‘Akan Goldgewichte im Bernischen Historisc hen Museum’, 1992.
Leyten, Harrie en Guy van Rijn: ‘Goldweights/Goudgewichten’, 1979.
Menzel, Brigitte; ‘Goldgewichte aus Ghana’, 1968.
Rattray, Capt. R.S.: ‘Ashanti’, 1923.
Webster-Plass, Margaret: ‘African Miniatures: The Goldweights of the Ashanti’, 1967.
Dick.
interessante websites/blogs
De website van Bruno Claessens:
De man. Bruno Claessens (geb. in 1983) raakte met name goed bekend met Afrikaanse kunst in de periode dat hij Guy van Rijn assisteerde (2007 – 2010) als toenmalig archivaris van het fotocollectie African Art van de Yale Universiteit op internet. Daarna nam hijzelf de functie van archivaris op zich en behield deze tot Yale medio 2012 stopte met het actueel houden van deze collectie. Deze alleen voor toegelaten personen toegankelijke collectie omvat een systematisch fotoarchief met meer dan 174.000 foto’s van hoofdzakelijk Afrikaanse kunst, ontleend aan veilingcatalogi en kunstboeken e.d.
Sindsdien is hij werkzaam als onafhankelijk expert op het gebied van Afrikaanse kunst.
De website. Op deze Engelstalige sinds eind april 2013 bestaande website vindt u allerlei blogs, korte artikelen/informatie met links naar andere nuttige websites en korte filmpjes. Er vindt regelmatig aanvulling plaats. Om enkele items te noemen:
1. Op 20 juni 2013 plaatste Bruno zijn commentaar op de veiling van de Corlay collectie op 18 juni bij Sotheby’s in Parijs, waar slechts 16 van de aangeboden 50 lots werden verkocht, tegen prijzen die ook nauwelijks of niet de laagste schatting haalden. Dus een voor de verkoper/veiling teleurstellende verkoop.
In zijn commentaar wijst Bruno op de volgende redenen hiervoor:
• Te hoge schattingen.
• De herkomst van de stukken, uit Kinshasa: veel liefhebbers menen, dat wat uit Afrika komt niet meer goed kan zijn.
• De kwaliteit van enkele stukken.
2. Op 9 juni 2013 werd melding gemaakt van boeken die gratis zijn te downloaden op de website van met Metropolitan Museum of Art in New York, waarbij hij met name noemt de volgende boeken over Afrika:
Art of the Dogon: Selections from the Lester Wunderman Collection (1988), geschreven door Kate Ezra.
Royal Art of Benin: The Perls Collection (1992), ook geschreven door Kate Ezra.
Genesis: Ideas of Origin in African Sculpture (2002), door Alisa LaGamma.
For Spirits and Kings: African Art from the Paul and Ruth Tishman Collection (1981), onder redactie van Susam Vogel.
In feite zijn er hier in totaal 372 kunstboeken online gezet, waaronder beslist nog wel meer boeken die voor ons interessant kunnen zijn.
Ik noem:
African Ivories (1984) door Kate Ezra.
The Art of Oceania and the America’s from the Museum of Primitive Art (1969) door Robert Goldwater en anderen.
The Art of Precolumbian Gold: the Jan Mitchell Collection (1985), onder redactie van Julie Jones.
Echoing Images: Couples in African Sculpture (2004), door Alisa LaGamma.
Jade in Ancient Costa Rica (11998), onder redactie van Julie Jones
Perfect Documents: Walter Evans and African Art, 1935 (2000), door Viginia – Lee Webb.
Splendid isolation: Art of Easter Island (2001), door Eric Kjellgren.
Ga naar de website van het museum en doorklikken via ‘Research’ naar ‘titles with full text online’.
3. Op 6 juni 2013 werd een link naar een korte film van 4.34 minuten op You Tube gegeven, waarin over de eerste vondsten van de bekende Nok aardewerk koppen wordt verteld.
4. Op 18 mei 2013 werd vermeld dat op de website van de Cultural Heritage Library van de Smithsonian Libraries ook oude boeken gratis zijn te downloaden, waarbij als voorbeelden wordt gegeven: 1) het boek van Weeks in 1914: ‘ Among the Primitive Bakongo’ ; 2) het oude koloniale tijdschrift ‘Le Congo Illustré’, die via een link zijn te downloaden.
Uiteraard kunt u ook zelf naar de betreffende website gaan, waar u dan voor de gratis boeken moet zoeken na eerst links bovenin op ‘Texts’ te hebben geklikt.
Dick.
Dogon
Dogon – informatie over de Dogon, uitgaande van hun scheppingsmythen.
Deze informatie is in belangrijke mate ontleend aan notities, die ik in het wat verdere verleden heb gemaakt in schriften over boeken die ik toen had geleend en die waarschijnlijk maar weinig leden van de VVE allemaal zullen bezitten. Mijn poging is het van deze notities, aangevuld met gegevens uit het toenmalige Van Rijn Documentatie Center, uit enkele boeken en tijdschriften, waar ik toegang toe had en van de websites van enkele musea, een geheel te maken. Voor aanvullingen of correcties houd ik mij graag aanbevolen.
De scheppingsmythe.
Amma (de Scheppergod) wierp bolletjes aarde in de ruimte en schiep zo de ontelbaar vele sterren. De zon schiep hij uit een pot, die witheet gemaakt was, en omgeven werd door een spiraal met acht cirkels van rood koper. De maan schiep hij uit een soortgelijke pot, maar nu met een spiraal van wit koper er omheen.
Daarna werd de aarde geschapen uit leem. Deze aarde was, net als de zon, vrouwelijk. Zij was gevormd als een vrouw, liggend op haar rug, haar armen en benen uitgestrekt. Om de aarde vormde Amma de zee. Om de zee vast te houden, legde hij rondom de zee een slang.
Amma voelde zich eenzaam en besloot een perfecte tweeling te creëren door met de aarde te slapen, maar deze vereniging werd bemoeilijkt door de termietenheuvel, de clitoris van de aarde. Amma verwijderde die toen, en sliep met de aarde, hoewel de aarde dat niet wilde. Dit vormde toen een inbreuk op de Orde van het Universum.
Het resultaat van deze eerste, imperfecte vereniging, was echter een jakhals, Dyougou Serou.
Omdat de jakhals geen vrouw had, beging hij incest met zijn moeder, de aarde, en zo werd de jakhals des te meer een symbool van Amma’s moeilijkheden. Door deze incest werd de aarde onrein; dat leidde tot de maandelijkse menstruatie van de vrouwen.
De nakomelingen van deze vereniging zijn de Yeeban geesten, die, als zij zich verenigen, de Andoumboundou voortbrengen.
Anderzijds leverde deze incest met zijn moeder hem wel het Woord op en kennis die Amma oorspronkelijk niet voor hem en de mensheid had bedoeld. De jakhals of bleke vos, kent nu de toekomst, maar kan alleen met zijn poten spreken; daarom raadplegen waarzeggers hem door de voetsporen die hij ’s nachts nalaat op hun tekeningen in het zand (waar zij hem heen lokken met voer om te ‘spreken’).
Naar vaak wordt gezegd zijn (messing)beeldjes van een hurkende mannelijke figuur, die de handen voor zijn ogen houdt, die zich ‘schaamt’, een voorstelling van deze Dyougou Serou; anderen stellen deze toeschrijving ter discussie.
De messing ringen met Dyougou Serou werden waarschijnlijk gedragen door een waarzegger, want via Dyougou Serou kunnen zij proberen informatie te krijgen over de toekomst; de figuur op de ring zou echter ook de Nommo kunnen zijn die zich afschermt voor de problemen van Amma.
Dan hebben we de bovengenoemde:
1. Yeeban geesten, die in de rotsen leven, nabij de bronnen. Dit zijn onzichtbare, kleine, magere figuren met een groot hoofd; zij spreken niet; zij maken soms een vrouw zwanger zonder bijslaap of ruilen haar foetus tegen een foetus van henzelf; ook een pasgeboren kind kunnen zij omruilen; daarom moet men de Yeeban altijd afschrikken door een mes of een bijl naast een baby te leggen. De Yeeban zijn de eigenaren van de grond (en daarom moeten de landbouwers hen offers brengen) en van de zoogdieren en de meeste andere dieren; maar door hun contacten met de mensen en door de dieren potas te laten drinken, werden die puru = onrein voor de Yeeban en konden ze aan de mensen gaan toebehoren. Overigens kunnen jongens en maagdelijke meisjes en helderzienden de Yeeban wel zien.
NB. Het potas water kan ook gebruikt worden om aan een altaar zijn (gevaarlijkste) kracht te ontnemen; er behoeft dan niet meer op geofferd te worden.
2. Andoumboulou, dwergen, die op de bergen, op bomen en planten wonen. Zij zijn kleine, rode mannetjes met een groot hoofd en een zwarte baard.
Men maakt voor hen lemen torso’s. Zij hebben de Tellem geleerd hun woonplaatsen te bouwen op onbereikbare plaatsen. Van hen komen de eerste maskers, die aanvankelijk niet van hout waren, maar van vezelmateriaal. Het waren Satimbe, een Arou vrouw en nog een vrouw, die eens de Andoumboulou een Sigui zagen vieren, en toen kans zagen zich van het grote masker meester te maken; daarna namen de mannen het grote masker van de vrouwen af. Sindsdien verzorgen de mannen via het maskergenootschap Awa de maskeroptredens. Nog slechts één vrouw mag nu nog met de maskers van doen hebben, dat is de Yasigine, de oudste zuster van de maskers; zij wordt geassocieerd met de groepen vrouwen, die voedsel en drank leveren voor de uitvoerenden van de maskerade; in sommige gevallen kan een vrouwenbeeldje of vrouwelijke afbeelding haar voorstellen.
De kledingstoffen die Amma aan zijn beide vrouwen, de mier en de termiet, had gegeven, werden aanvankelijk ook ontdekt door een Andoumboulou vrouw.
De Andoumboulou zijn voorwerp van een cultus, vooral in de omgeving van Yougo, maar niet in Sanga.
N.B. Als de mensen iets willen vragen van Amma, moet dat via de mieren.
3. De Ginyou geesten, die in grote bomen wonen. Zij spreken de sigiso taal; zij hebben maar één arm en één been met een lange voet; zij zijn bedekt met haar en grote bladeren en zijn daarom nauwelijks te onderscheiden; zij kunnen door de bijslaap vrouwen zwanger maken; zij laten mensen uit de bomen vallen; bezorgen huiveringen aan hen die in hun schaduw komen en vallen mensen aan die op een terras slapen; jonge meisjes, met wie ze slapen, maken ze onvruchtbaar; volwassen vrouwen met wie ze slapen, krijgen Ginyou kinderen.
Daarna sliep Amma nogmaals met de Aarde, en omdat die laatste daar nu goed op was voorbereid door de excisie van de clitoris, was het resultaat nu prima: een tweeling, de Nommo’s, het Volmaakte Hemelse Paar. Dit Nommo paar had rode ogen, een groen lichaam en een gevorkte tong; het was half menselijk (van boven, van het hoofd tot aan de borst) en half een slang; hun armen en benen waren zonder gewrichten. Volgens Gottschalk in ‘Dogon’ (1987 pag. 52) waren hun handen voorzien van zwemvliezen en was hun element het water; en is hun afbeelding vaak te vinden op sloten van graanschuurtjes of als bekroning van het Kanaga masker en komt hun afbeelding in de vorm van messing beeldjes minder vaak voor.
Zij vormen in de perfectie het wezen van Amma, zijn goddelijk net als Amma, en de essentie van de levenskracht op de wereld, waarvan de beweging en de duurzaamheid van geschapen wezens wordt afgeleid. Zij zijn gelijk te stellen met het water, dat de aarde nodig heeft voor het leven, met koper (of brons) en met wit licht. Want koper is een excrement van de Nommo; en de Nommo zijn ook het licht: als de zonnestralen op de wolken schijnen, ontstaat er koper. Het Nommo paar geeft regen en vruchtbaarheid. De regenboog droeg dit paar naar de aarde en is het spoor van Nommo; de delen van hun lichaam zijn de vier windstreken en de vier elementen: water, lucht, vuur en aarde. Als de Watergeesten kunnen zij zich veranderen in een smid, een ram, een kalebas of een koperen artefact. Volgens het Metropolitan Museum mocht het Nommo paar nooit rechtstreeks afgebeeld worden omdat dit gezien zou kunnen worden als het onder druk zetten van deze geest en daarom beledigend; de zgn. ‘regensmekers’ stellen waarschijnlijk dit Nommo paar voor.
NB. Goud is de jongere broer van het koper.
Met gebruikmaking van deze Nommo tweeling schiep Amma de eerste man en vrouw ofwel het Eerste Echtpaar. Hij maakte uit klei een mannelijk en een vrouwelijk lichaam, maar die misten nog een ziel. Toen liet hij de Nommo twee silhouetten op elkaar tekenen, twee zielen, de ene mannelijk, die bovenop lag en de andere vrouwelijk, die onderop lag; de man nam beide zielen in zich op; de vrouw ook; ze kregen zo twee zielen met een verschillende sekse; bij de man zat de vrouwelijke sekse in de voorhuid; bij de vrouw zat de mannelijke sekse in de clitoris; de Nommo besneed toen de man en uit diens voorhuid ontstond toen de Nay, een soort zwart/witte hagedis, die het symbool vormt van de pijn bij de besnijdenis. Toen sliepen de man en de vrouw met elkaar en de vrouw baarde een tweeling. De pijn van de bevalling concentreerde zich bij de vrouw in de clitoris, die toen door een onzichtbare hand werd weggesneden; deze afgesneden clitoris veranderde toen in een schorpioen, wiens angel en zak de clitoris symboliseren. Daarna kwamen er nog drie tweelingen.
Het stel van vier tweelingen was biseksueel, maar de eerste vier kinderen waren in hoofdzaak mannelijk en de laatste vier in hoofdzaak vrouwelijk. Hun kinderen, tachtig in getal, verspreidden zich over de wereld.
In dit kader kan nog worden opgemerkt dat een Dogonkind dus pas na de besnijdenis of excisie helemaal mannelijk of vrouwelijk is, en dat Dogon beelden vaak tweeslachtig zijn.
De eerste Dogon was Lébé. Hij had twee zoons, die drie, respectievelijk twee kinderen kregen. Vier hiervan zijn de stichters van de vier Dogon stammen:
1) de Ono, die zich in de vlakte vestigden.
2) de Dommo, die zich ook in de vlakte vestigden.
3) de Dyon, die zich op het plateau vestigden.
4) de Arou, die zich langs de falaise vestigden.
Alle schepselen werden in die tijd voorzien van een kracht, nyama, een kern van persoonlijkheid en essentiële vorm die ook na de dood blijft voortbestaan, bij de mens nog gedurende zestig jaar.
Het nyama van altaren bestaat slechts dankzij offers, en als die in onvoldoende mate gebracht worden, verzwakt het nyama van het altaar, dat echter voor het geheel machteloos is geworden de schuldige nalatige persoon nog zo krachtig aanvalt, dat die sterft. Het nyama heeft altijd een steunpunt nodig. Daarom werd er, als er iemand was overleden, waardoor diens ziel zijn steunpunt, het lichaam, kwijt was, tijdelijk op diens terras een Dege Dal Nda geplaatst, een beeld van het terras; deze beelden werden door de Hogon in zijn huis bewaard; deze beelden werden niet beofferd en bleven dus relatief schoon.
Later trok Amma zich terug van zijn schepping en de grote Nommo gingen in zijn plaats beslissen over de aarde en haar bewoners.
Via de mierenheuvel gingen de voorouders naar de hemel en voegden zich bij de Nommo. Maar toen de voorouders door een overtreding van de voorschriften onrein werden moesten zij terug naar de aarde.
De eerste maakte daarvoor met de hulp van God een vervoermiddel, een ark, genaamd de Graanzolder van de Meester van de Zuivere Aarde. Deze ark werd het symbool van het begin der Dogon beschaving in een geordend universum, waarin elke rots, boom en dier uitmaakt van een vibrerend geheel.
In deze ark deed de oudste voorouder alles wat nodig was om op de aarde een maatschappij te stichten (planten, insecten, dieren en vissen, of liever: hun naam, en ook het materiaal voor een smidse); hij werd de beschavende held van de Dogon, en hij werd ook de eerste smid. Want toen hij de behoefte aan vuur constateerde, wist hij aan de gebogen staf van een dief te komen, en een fragment van de zon los te rukken, dat hij verborg in het leer van zijn blaasbalg en meenam in zijn ark.
Daarna riep hij de andere voorouders om in de ark te gaan en begon de afdaling naar de aarde.
NB. De blaasbalg was oorspronkelijk gemaakt uit bepaalde delen van het lichaam van een door Amma daarvoor opgeofferde Nommo: de testikels dienden als luchtzakken, de penis als het pijpje.
Ook wordt wel gezegd dat alleen de smid in de ark zat, en dat de andere zeven voorouders naar de aarde afdaalden langs een door de smid gespannen draad (‘Les Dogons du Mali’ van Gerard Beaudoin, uit 1984).
De diefstal van het vuur wekte echter de woede op van het grote Nommo paar en zij wierpen een dondersteen naar de smid. Deze wist die af te weren met het leer van de blaasbalg, die de kracht van de zon in zich had opgenomen, maar wel trof de ark de aarde met onbedoeld grote kracht, waardoor de inzittenden hun armen en benen braken. Zo ontstonden de knie- en ellebooggewrichten die het de Dogon mogelijk maken te werken en te dansen. Door de schok van de landing verspreidden de meegenomen dieren en planten zich over de aarde.
Na het neerdalen van de ark op de aarde werden er ook uit de mensen tweelingen geboren. Die hebben iets goddelijks; zij herinneren aan de oertijd, toen alles in duplo was; zij vonden de handel uit. Daarom worden tweelingen ook aan de Lébé van de markt gewijd; daar bevindt zich een stenen altaar; in de schaduw van dit altaar vindt de handel plaats.
Aanvankelijk waren de mensen onsterfelijk. Zij leefden heel lang in hun menselijke vorm. Dan scheidde hun ziel zich tijdelijk af van hun lichaam en ging naar de wereld van de Yeeban met hun kuddes wilde dieren.
De ziel nam de vorm van een slang aan. Deze slangen leefden op de erven van de mensen, in grotten en holtes. Zij verslonden kippen en dronken water. Omdat deze slangen hun voorouders waren, lieten de mensen hen hun gang gaan. Maar er was geen rechtstreeks contact en er werd geen woord gewisseld. Na een heel lange tijd kregen de slangen armen, benen en een hoofd en veranderden in Yeeban, de voorouders van de mens.
De Dogon woonden in Mandé, in het zuiden. Het leven van de mensen kwam niet ten einde, alleen hun gestalte veranderde; oude mensen werden slangen; oude slangen werden Yeeban.
Na het overtreden van de wetten van Amma kwam de dood onder hen. Als eerste stierf de zoon van Lébé. Dit nadat hij was veranderd in een slang, die de mensen later doodden; zijn lichaam werd opgegeten, maar zijn kop werd begraven.
Het werd toen de taak van Lébé, de oudste levende mens, om op reis te gaan om de speciale kennis te verwerven, die lag begraven samen met de kop van de gedode slang. Lébé daalde af in de ingewanden van de aarde en vond daar de kop van de slang; en boven de grond reisde het metalen geluid van een smidshamer, die op een aambeeld werd geslagen, door de bodem. Dit geluid bracht de slang weer tot leven. De slang verslond Lébé helemaal. De slang bleef zwaaien op het ritme van de slagen van de smid en begon de beenderen van Lébé weer uit te spuwen; deze beenderen waren echter veranderd in gekleurde stenen, genaamd dogué of dugo. Deze stenen werden uitgespuwd in een betekenisvolle vorm, namelijk die van een uitgestrekt mensenlichaam. Dit mensenlichaam werd voor de Dogon de blauwdruk voor het organiseren en functioneren op alle niveaus van de maatschappij der mensen en een uiterst heilig symbool en zegel: het symboliseerde de geest, het vleesgeworden Woord, de afspraken tussen Amma en de mensheid.
De Dogon voorouders, die in de mythische tijd leefden, nog voor de dood in de wereld kwam, worden de Binou genoemd, hun volledige naam is ‘Binou yay’ d.w.z. ‘gegaan en teruggekomen’. Zij maakten zich vaak bekend aan hun nakomelingen in de vorm van een dier dat tussenbeide kwam ten behoeve van de clan; dat dier werd dan het totemdier van de clan. Symbool voor de alliantie tussen de binou en de mens is de Dugo steen (in een hanger), gedragen door de Binou Kedine, de Binou priester, die in trance met deze geest kan communiceren. Sommige Binou worden ook met individuen geassocieerd.
Om het jaar gaan de ouderen van Yougo Dogourou, het Jeruzalem der Dogon, naar een grot ten noorden van het dorp. Daar drinken zij bier en leggen een knoop in de kalender voor zestig jaar. Deze ouderen hebben tot taak het tijdstip van het Sigui vast te stellen, het grote feest voor de eerste overledene, dat zich in een periode van acht jaar door het Dogon gebied beweegt. Want om de zestig jaar begint hier het Sigui, het feest voor al degenen, die de afgelopen zestig jaar zijn overleden. Dan komt het grote (vijf tot twaalf meter lange) Sigui masker imina na tevoorschijn dat telkens speciaal voor elke Sigui wordt gemaakt om het nyama, de kracht te bevatten die door het eerste overlijdensgeval (de dood van Lébé) vrijkwam.
Alle mannelijke deelnemers hebben voor deze gelegenheid een speciaal type staf, annex zetel, genaamd dolaba. Volgens het Metropolitan Museum wordt deze T-vormige staf tijdens de vele optochten en dansen, die gedurende de drie weken dat Sigui plaats vinden, in de linkerhand gehouden, en wordt ook gebruikt als zetel tijdens de vele biergelagen, die deel uitmaken van het Sigui ceremonieel. Nadat de Sigui is uitgevoerd, wordt de dolaba bewaard tot het overlijden van de eigenaar; als dan diens afsluitende rouwceremonie wordt gevierd, wordt zijn dolaba uit zijn huis verwijderd en overgebracht naar een rots schuilplaats, net zoals de ziel van de overleden man ritueel wordt overgebracht naar zijn laatste rustplaats buiten het dorp.
De dolaba schijnt het bewijsstuk te zijn van de deelname van de man aan de Sigui rituelen.
Dolaba, gemaakt voor olubaru, geïnitieerden in het Awa maskergenootschap, zouden meer versieringen hebben dan die voor gewone deelnemers (want zeer weinig mannen worden er daadwerkelijk in Awa geïnitieerd, hoewel alle besneden mannen deelnemen aan de rituelen, die in verband staan met de maskers).
De staf kan zijn bedekt met een laag offermateriaal, dat kan omvatten: kuikenbloed, sesam en sa olie – lannea acida -, rode plantaardige verf en rode aarde, maar ook gierstepap, mengsels van verschillende planten en vruchten, of pulp van gierstemeel of meel gemaakt van de vruchten en zaden van de baobab en yullo – parika biglobosa – bomen; en drankjes van verbrande kruiden, houtskool en shea olie. Het nyama, of de levenskracht van deze ingrediënten gaat via de dolaba naar de man die er op zit en is verantwoordelijk voor de grote toename van spirituele energie, die een persoon ervaart, die heeft deelgenomen aan de Sigui rituelen
N.B. De laatste Sigui ronde dateert van de jaren 1966-1974.
De Mythische hond. Toen de Dogon bij de Bandiagara kliffen kwamen, hielden de Tellem de plaats van de bronnen en watergaten voor hen verborgen; een hond die met natte poten terugkeerde, ontdekte echter de bron van het dorp Kani Bonzon (25 km ten zuiden van Bandiagara), zodat zij niet van dorst hoefden om te komen, iets wat bijna gebeurd was. Het stelde de Dogon in staat de Tellem te verslaan. Deze hond zien we waarschijnlijk terug als zwaar beofferd houten beeldje. Sommige van deze houten beeldjes verwijzen naar water door de hond met een open bek af te beelden, met een tong of een gebroken lijn (als symbool van water) op de staart. Griaule beschrijft in Masques dogons (348, 350) het offeren van een hond tijdens riten, die het begin markeerden van de periode voor het repareren en snijden van kostuums en maskers en meldt dat een rechthoekig gat in de rug van het dier bedoeld kan zijn voor het ontvangen van bloedoffers of het gat kan voorstellen waarin de hond alle slechte dingen begraaft
Een verwijzing uit 1907 door Desplagnes was dat er een hondenclan bestond, die het dier tijdens rituelen offerde.
De heilige Krokodil. Na de komst van de Dogon in hun huidige woongebied volgde een jager een krokodil, die hem naar de rivier leidde; daar stichtte de jager toen Bandiagara; de krokodil werd een heilig dier.
Tweede versie voor hoogstingewijden.
Er is ook nog een versie van het scheppingsverhaal voor de hoogst ingewijden. Op basis de website van het Museum dus Quai Branly, aangevuld met informatie uit mijn schrift uit ‘Les Dogons du Mali’ door Gerard Beaudoin, 1984, luidt dit als volgt.
In het begin was er niets anders dan alleen Amma, de hoogste en enige God.
Amma tekende toen de wereld en bracht gaf die leven met zijn woord en zijn speeksel. Deze wereld, bestaande uit lucht, aarde, water en vuur, was echter niet volmaakt en Amma besloot opnieuw te beginnen.
Hij schiep toen het ‘ei van de wereld’ en plaatste daarin de zaadjes van de eerste wezens, in de vorm van vissen, genaamd Nommo: een androgyne tweeling. Van de tweeling was de één meer mannelijk en de ander meer vrouwelijk.
Daarna kwamen er nog drie tweelingen in de placenta; weer was van elk van hen de één meer mannelijk en de ander meer vrouwelijk. Zij bevonden zich nog in het ‘ei van de wereld’, de placenta.
De Nommo zijn:
1. De eerste mannelijke Nommo die bij zijn vader zou blijven; hij is de heer van de Hemelen en de Regen, Wachter van de Spiritualiteit der levenden en van de zaden der planten.
2. De tweede mannelijke Nommo, die de berichtgever en uitvoerder van grote werken is geworden.
3. De derde mannelijke Nommo; uit zijn overblijfselen schiep Amma de acht voorouders van de mensheid; hij is de vader van de mensen en heer van het water.
4. De vierde mannelijke Nommo is Ogo, de opstandige, die het Woord kent, maar wanorde creëerde; hij werd de bleke vos/de jakhals; hij schiep de notie van tijd en ruimte.
5. De vijfde t/m de achtste Nommo zijn de vier meer vrouwelijke Nommo.
Ogo moest wachten op zijn geboorte en die van zijn meer vrouwelijke tweelingpartner, de achtste Nommo. Hij werd ongeduldig en begon wanorde te zaaien. Hij was erg trots en meende de gelijke van Amma te zijn: ook hij wilde de wereld scheppen. Hij verscheurde de placenta en vluchtte het ei uit. Toen Amma dat zag, nam hij Yasigui, het vrouwelijke tweelingkind dat tegelijk met Ogo geboren had moeten worden, en plaatste haar bij het eerste tweelingpaar.
De rebellie van Ogo leidde tot ernstige problemen in het heelal en bracht Amma tot wanhoop want het was diens bedoeling tweelingen te creëren.
Eenzaam en alleen in de duisternis van het niets, wilde Ogo terug naar Yasigui en drong en drong hij weer in het ei door een stuk van de placenta weg te rukken. Hij vond haar daar echter niet en begon door het heelal te dwalen en slaagde er in van Amma de zaden van de schepping te stelen, evenals diens scheppende woord.
Amma schiep toen uit het weggerukte stuk van de placenta de aarde.
Ogo profiteerde daarvan door daar de gestolen zaden te planten; maar Amma liet dit eerste veld verdrogen en nam vervolgens Ogo de zaden af en bestrafte hem door een stuk van zijn tong af te snijden en hem zo gedeeltelijk het woord te ontnemen. Ogo bleef op zoek naar Yasigui en meende dat zij in de aarde was verborgen. Daarom drong hij door in de ingewanden van de aarde of trok voren in de aarde. Hieruit ontstonden de Yeeban, die echter geen dubbele sekse kregen; dat was een mislukking voor Ogo.
Deze verschrikkelijke daad, die als incest werd beschouwd, verspreidde de onreinheid over de hele schepping: door de fout van Ogo werd de aarde droog en steriel.
Na deze daad ging Ogo weer naar de hemel om zich meester te maken van de placenta, om zijn vrouwelijke evenbeeld Yasigui te zoeken. Amma veranderde die echter in vuur en Ogo brandde zich er aan. De vrouwelijke placenta werd toen de zon, behalve het kleine, er uit gerukte stukje, dat het schildpad werd. Hierdoor is het schildpad de gelijke van de zon; het schildpad dat zowel de aarde als de zon voorstelt, die ook de aarde bewaakt en daarom vaak op de Ginna wordt afgebeeld.
In zijn woede wierp Amma Ogo op de aarde en beroofde hem voor altijd van het woord en veranderde hem in de bleke vos.
Om een eind te maken aan de chaos en de aarde te zuiveren moest Amma een andere mannelijke Nommo uit het ‘ei van de wereld’ opofferen: hij wierp stukken van diens lichaam naar de vier hoeken van de ruimte die de vier windrichtingen gingen vormen. Het bloed van dit tweelingkind deed de sterren, de dieren en de eetbare planten ontstaan.
Daarna verzamelde Amma de resten van de opgeofferde Nommo en bracht deze weer tot leven. Na deze grote lijdensweg gaf Amma hem de rol van heer van het leven en van het water en gaf hem de opdracht vier gemengde tweelingparen te creëren, waarvan hij de vader zou zijn.
Daarna maakte Amma een grote aarden ark om daar de hele schepping in te plaatsen: de Nommo, de menselijke tweelingparen, de planten en de dieren, die de aarde zouden gaan bevolken. Toen liet hij de ark naar de aarde afdalen met behulp van een koperen ketting. Maar de reis was gevaarlijk en de landing dermate hard dat de ark op de grond stuk sloeg en het reliëf van de streek sterk veranderde. Wat betreft de tweelingen, die het uiterlijk van slangen hadden, die braken hun slangachtige lichaam en zo ontstonden de gewrichten van deze wezens, die nu echte mensen werden.
Een van de acht kinderen van de derde Nommo werd anders behandeld dan de anderen: hij werd de smid. Hij zat niet met de anderen in de ark. Hij begaf zich in die tijd naar de werkplaats van de hemelse smeden en stal een stuk van de zon in de vorm van gloeiende kooltjes, evenals een aambeeld. Daarna daalde hij langs de regenboog af naar de aarde. Tijdens die afdaling trof de bliksem hem tweemaal en bij de landing brak ook hij zijn ledematen, in dit geval door het gewicht van het aambeeld; zo ontstonden ook bij de smid de menselijk ellebogen en knieën. Op de aarde werd de smid de meester van het vuur en de metalen.
Toen liet de Nommo, de heer van het water, het voor de eerste keer op aarde regenen. Men zag hoe er in de verte een plas ontstond. De Nommo veranderde zich toen in een paard en trok de ark naar de plas, die de aarde bevruchtte; en op deze plek gingen de mensen wonen.
Daarna leerde de Nommo de mensen de taal, het woord en de voornaamste technieken, zoals het weven. Want tot dan toe konden de mensen niet spreken.
Daarna leerde hij hen zich te voeden, het eerste veld te bewerken, dat bestond uit de zuivere aarde van de ark. Door de aarde te bewerken konden de mensen de onreinheid van de aarde bestrijden, en geleidelijk aan het in cultuur gebrachte gebied terrein uitbreiden ten koste van de wildernis.
Deze mensen stonden aan de wieg van de hele mensheid. Zij kregen vier zoons, Amma Serou, Binou Serou, Lèbè Serou en Dyongou Serou, de stichters van de vier oorspronkelijke Dogon clans, de Dyon, de Ono, de Arou en de Dommo.
In dit verre verleden kenden de mensen de dood niet: als zij op gevorderde leeftijd kwamen, veranderden zij eerst in een slang, en daarna in een geest.
Dyongou Serou beging toen een fout: toen hij net in een slang was veranderd, ontmoette hij jongemannen, die zich niet respectvol ten opzichte van de aarde gedroegen. Toen hij dat zag werd de grijsaard woedend en vergat dat hij een slang was en richtte zich in de mensentaal tot de jongemannen. Omdat het verboden was de taal van de ene wereld in de andere wereld te gebruiken, kwam Dyongou Serou vast te zitten tussen de twee werelden en creëerde zo een nieuwe toestand: de dood.
Enige tijd later, toen de mensen sterfelijk waren geworden, overleed Lèbè Serou op zijn beurt en werd begraven.
Toen de Dogon hun land van herkomst moesten verlaten, wilden zij zijn beenderen meenemen. In het graf vonden zij echter een levende slang, die hen tot aan het eind van hun reis, op de falaises van Bandiagara, begeleidde.
Toen zij bij de falaise van Bandiagara kwamen bij Kani-Na richtten de Dogon, die wat aarde uit het graf hadden meegenomen, daar een altaar voor Lébé op en verspreidden zij zich over het plateau, langs de rotswand en over de vlakte. En in elk dorp dat zij stichtten kwam ook een altaar ter ere van Lébé.
Naar aanleiding van bovenstaande eerste scheppingsverhaal.
1. De symboliek van het menselijke lichaam, zoals naar voren komt uit bovenstaande verhaal:
1.1. de menselijke vorm van de aarde.
1.2. de menselijke vorm waarin de door de slang uitgespuwde dugo stenen kwamen te liggen.
1.3. de menselijke vorm van het dorp. Een Dogon dorp moet er idealiter uitzien als een mensenlichaam, liggend in Noord-Zuid richting het gezicht naar boven; op de plaats van het hoofd bevindt zich het hoofdplein van het dorp, dat symbool staat voor het oorspronkelijke veld waar Lébé stierf en ten behoeve van de mensheid weer tot leven werd gewekt; hier bevinden zich ook de dorpssmidse en de Toguna, voor de Raad van Ouderen. Op de plek van de beide handen bevinden zich de huizen voor de menstruerende vrouwen. Op de plek van de borst en de buik staan de gezinswoningen. De vrouwelijke genitaliën worden voorgesteld door de stenen stampers, die vrouwen gebruiken om olie te winnen uit fijngestampte zaden. Naast deze stampers staat een fallisch gevormd altaar, dat wordt gezien als het stichtingspunt van het dorp. Aan de zuidkant van het dorp staat een groep gemeenschappelijke altaren.
1.4. de menselijke vorm van het Dogon huis. Zelfs in een Dogon huis wordt een patroon dat het menselijke lichaam volgt, aangehouden: ook dat wordt gebouwd in een Noord-Zuid as; de vloer beneden symboliseert de heilige aarde, waarin Lébé als slang werd wedergeboren; de vestibule de mannelijke partner van de huishouding; de hoofdtoegangsdeur aan de noordkant de fallus en de verbindingsdeur de vulva; de centrale en zijkamers stellen voor de vrouw die met uitgestrekte armen op de grond ligt; de muur de man, wiens skelet wordt voorgesteld door de balken; de vier rechtopstaande balken, die de muur ondersteunen, symboliseren de handen van het echtpaar, waarbij de armen van de vrouw de man ondersteunen, wiens handen op de grond rusten.
Kinderen moeten worden verwekt en gebaard in de centrale ‘schoot’ van het huis
2. De symboliek in de smidse. De moker is de handpalm van de Nommo watergeest, maar ook de volledige mannelijke Nommo. Het aambeeld is de vrouwelijke Nommo. Als men hamert op het aambeeld verenigen de beide Nommo zich.
Bij riten slaat de smid met zijn moker op de rots en ondersteunt met zijn geluid de gebeden; ook bij ruzies tussen de mensen onderling slaat de smid met zijn hamer en kalmeert de mensen door er een goddelijke noot in te brengen. Men zegt ook dat als de smid op het aambeeld slaat men het woord van de Nommo hoort.
3. Enkele objecten van messing.
Volgens Kate Azra (1988: fig. 60) kunnen ornamenten van koperlegeringen gemaakt zijn door smeden, die in de Dogontaal als jemo bekend staan. Deze smeden zijn rondreizende ambachtslieden, die niet uitsluitend voor de Dogon werken, maar ook cliënten hebben onder de Fulani en Mossi. Dit kan een verklaring zijn voor de overeenkomsten tussen Dogon objecten van koperlegeringen en die uit de Djenne regio en het omliggende gebied, waar bronsgieters, van gemengde etnische herkomst, tegenwoordig ook werken voor een heterogene clientèle (La Violette, 1986: 10-11). Zie ook verderop onder ‘Invloeden op de Dogon door onbekende metaalgieters en door de Tellem’.
Commentaar van Helène Leloup bij de veiling van de belangrijke Goldet collectie van 644 objecten op 1 juli 2001, vermeld bij afbeeldingnr. 0066438, een messing ring met alleen een paard, zich bevindend in het Yale Van Rijn Archive of African Art: alle ringen, gemaakt met gebruikmaking van de verloren wasvorm, werden gemaakt in de regio van de Louta river en in het Noorden van Burkina Fasso. Zij werden verkocht aan de Dogon, die, hoewel uitstekende smeden, geen kennis hebben van de brons metallurgie.
3.1. Dyougou Serou; de hurkende of zittende figuur, die zijn handen voor zijn ogen houdt als teken dat hij zich schaamt voor de incest, die hij met zijn moeder de Aarde, pleegde en op wie als de jakhals of de bleke vos door waarzeggers een beroep wordt gedaan om hen bij het waarzeggen te assisteren. Deze interpretatie wordt echter door sommigen ter discussie gesteld, bijv. Kate Ezra vroeg zich in 1988 in het boek ‘Art of the Dogon, Selections from the Lester Wunderman Collection’ of de mythe wel bij deze beelden behoort, want misschien geven de beelden alleen de rouw weer over een overledene; of stellen zij voor de Binou priester in knielende houding op het dak van het Binou heiligdom bij zijn inwijding; want dan hielden twee priesters zijn Dugo steen, gevat in ijzer, boven zijn hoofd en goten gierstepap en het bloed van kuikens daarop, dat dan soms ook op het hoofd en de schouders van de nieuweling liep; aan het einde van de ceremonie kwam die van het dak af, knielde voor de ingang en veegde dan zijn gezicht af.
3.2. Nommo. De figuratieve ringen en hangers met een nommo of een nommo paar zijn herkenbaar aan de slangachtige aard van hun lichaam en doordat zij veelal hun handen bij hun oren houden om een smekeling te kunnen horen.
4. Nommo hals- en hoofdkettingen. Dogon vrouwen droegen vroeger halskettingen met rode of groene kralen als zij naar de markt gingen en sommigen van hen droegen een cirkeltje van groene kralen op de slapen om een glanzende nommo voor te stellen, samen met twee rode kralen in de hoeken van de neusvleugels, als de ogen van de nommo.
5. Dugo (of Duge) steen. Dit is een gepolijste steen of een glazen kraal of ijzeren ringen, gevat in een ijzeren ketting. Deze stenen werden gedragen door:
1) hogons als priesters van Lébé of de binou priesters, de binoukidine (binou kedine).
2) helderziende vrouwen, die deze van Amma kregen.
3) vrouwen die namens andere vrouwen bij de Binou mogen bemiddelen, zij kregen de Dugo dan van de Binou.
De Dugo stelt de beenderen voor van Lébé, bevat het nyama van deze voorouder en symboliseert de band tussen de mens, (de drager of draagster van de dugo) en de voorouder (Lébé). Sommige Dugo zouden model staan voor het ‘Ei van Amma’, waaruit deze god de wereld schiep, of voor de ‘Ark van de Nommo’, waarmee de eerste voorouders naar de aarde afdaalden.
Volgens B. Gotschalk in ‘Dogon’, het manuscript van een in 1987 gehouden lezing, pag. 22, is de Dugo een ijzeren ketting met daarin een ronde steen verwerkt. Het soort stenen, dat in deze kettingen wordt verwerkt, is er bij de falaise niet te vinden. De kogel moet dus zijn meegebracht uit de oorspronkelijke woongebieden van de Dogon, of stamt uit één van de Tellemgraven en is dan mogelijk door dit volk meegebracht. Of de stenen kogel een speling der natuur is of het resultaat van een bewerking, valt moeilijk te zeggen.
Over het algemeen kan gesteld worden dat ijzeren kettingen vroeger aan de Hogon waren voorbehouden; ze herinneren aan de scheppergod Amma, die volgens de overlevering een ijzeren ketting vanuit de hemel omlaag liet hangen om een jager van de Dogon daar langs omhoog te laten klimmen. Aan deze zou Amma het geheim van het leven en de dood hebben geopenbaard. Na de terugkeer van de jager naar de aarde – weer met behulp van de ketting – zijn de Dogon hun vooroudercultus begonnen, die het in stand houden van de relatie tussen de levenden en de doden verzekert.
In ‘Fer Noir d’Afrique de l’Ouest van André Blandin en enkele anderen (1992) wordt vermeld dat de dugo stenen neolitische stenen zijn, die de Dogon vinden in de graven van de hen voorafgegane bevolkingen, die volgens hem alleen werden gedragen door de priesters van de Lébé of van de Binou; als de priester overlijdt wordt zijn collier verborgen in de wildernis en alleen een ‘geroepene’ zal die vinden en zijn opvolger worden; dat kan jaren duren of zelfs nooit gebeuren; maar de vinder wordt bezitter van de geest van de Nommo.
6. De Tellem regensmeker, de houten beeldjes met opgeheven armen.
Een vraag: zijn het wel regensmekers, zijn zij wel van de Tellem? Enkele visies.
6.1. We kennen ze in meerder typen:
1) één arm opgeheven boven het hoofd; dit stelt de Nommo voor die zich toevertrouwt aan zijn schepper voor het offer; zijn gebaar onderstreept ook zijn toekomstige rol als organisator en zijn plaats in het centrum van het heelal; er wordt van hem gezegd: ‘zijn opgeheven arm is een indicatie van het midden van de wereld’;
2) beide armen zijn afzonderlijk opgeheven; Nommo smeekt Amma om hen bij zich te houden na de opstanding ‘zoals een kind zijn handen uitstrekt naar zijn vader’, opdat Amma hem kan vastpakken;
3) beide armen zijn opgeheven en ontmoeten elkaar; de Nommo smeekt Amma om zich aan hen te vertonen: ‘Amma die de Nommo weer tot leven bracht is verborgen; ik sloeg mijn handen ineen, ik zie Amma niet’;
4) als de beide ineengeslagen handen hun palmen naar de hemel keren; dan bedelt de Nommo bij Amma om regen: ‘de mannelijke hak, die de zaden zaait is als de Nommo, die zijn armen opheft om te vragen om regen’. (Uit: Arts ‘d Afrique Noire nr. 33 uit 1980, artikel ‘Le Forgeron Céleste’ door Arturo Schwartz).
6.2. De houding van dit beeld kan ook een gebaar van excuus zijn omdat men een rituele fout heeft gemaakt en daardoor droogte heeft veroorzaakt; men vraagt om de aandacht door de handen op te heffen, net zoiets als de Gobo haakjes (Uit: ‘Dogon’, door diverse auteurs w/o Jean Louis Paudrat; uitgave Dapper Foundation, 1994).
6.3. Ook in het tiende artikel in ‘Secrecy African Art that conceals and reveals’, uitgegeven onder regie van Mary H. Nooter in 1993, staat ter discussie of deze figuren met opgeheven armen wel van Tellem origine zijn en of het Nommo zijn.
6.4. Ook bekend is een ijzeren figuur met opgeheven handen, waarbij de opgeheven handen volgens het Afrika Museum uit Berg en Dal de verbinding tussen hemel en aarde uitbeelden. Zie hierover ook onder Binou tempel.
7. Houten kruk met een daarop zittende mannelijke figuur. Een interpretatie van de Dogon mythologie suggereert dat het universum bestaat uit twee schijven – de aarde en de hemel – die met elkaar verbonden zijn door een boom in het midden. In aanvulling op de boom zien we hier vier gebogen cilinders, met op elk van hen een mensenfiguur in reliëf; dit kunnen zijn de vier oorspronkelijke Nommo, die bemiddelen tussen de beide werelden. De zittende figuur is de hogon, de oudere, wiens kennis van zowel de spirituele als de wereldse zaken hem grote plaatselijke autoriteit verleent (uit: ‘Africa, the Art of a Continent, onder redactie van Tom Phillips, 1999, pag. 509). Zie ook bij Hogon.
8. IJzeren staf met een mensenfiguur die een speer en een schild draagt. De zevende nommo voorouder, de smid, stal gloeiend heet ijzer en een stuk van de zon, en gleed toen langs de regenboog naar de aarde. Tijdens zijn afdaling wierpen de andere Nommo donderstenen naar de smid, die deze wist te pareren met zijn blaasbalg. De landing op aarde van de smid was zo hard, dat hij zijn ledematen brak, zo ontstonden de arm- en beengewrichten, en dat stelde de mensen later in staat te werken en te dansen. De ijzeren staf stelt waarschijnlijk het eerste deel van deze mythe voor: de zevende nommo, die de blaasbalg in zijn linkerhand houdt (aangegeven met het schild) en in zijn rechterhand of een dondersteen houdt of de vervormde staf van de rituele dief (Uit: ‘Africa, the Art of a Continent, onder redactie van Tom Phillips, 1999, pag. 512).
9. De ark van de wereld, genaamd aduno koro. Deze wordt weergegeven in de vorm van een vierhoekige container, voorzien van een kop en een staart (van een paard); de ark is vaak rijk van reliëfs voorzien van bijv. de acht oorspronkelijke voorouders van de mensheid en een (zwarte) krokodil.
Het Metropolitan Museum geeft daar als toelichting bij, dat de ark naar de aarde werd geleid door de Nommo, het eerste wezen dat orde in ons heelal schiep. Toen de ark op de aarde landde, veranderde de Nommo zich in een paard en bracht de acht oorspronkelijke voorouders van de mensheid en alles wat zij nodig hadden om op aarde te kunnen leven, over de aarde naar water, waar de ark bleef drijven als een boot. Nadat hij zijn taak had volbracht, werd de Nommo gedood door een zwarte krokodil .
Deze ark werd bewaard in het huis van een lineage chief en werd gebruikt bij een jaarlijks ritueel, bekend als goru, om daar het vlees in te bewaren van de geiten en schapen, die waren geofferd op een altaar, gewijd aan Amma, de Schepper en de familie voorouders. Dit ritueel werd uitgevoerd ten tijde van de winterzonnewende en vormde het hoogtepunt van de rituelen ter gelegenheid van de hoogst belangrijke gierstoogst, waarvan de familie het komende jaar zal moeten leven
Bewoning van het Dogon gebied.
1. De Toloy (2/3e eeuw v. Chr. – ca. 1000?). Zij zijn ons slechts bekend van opgravingen.
2. De Tellem (komt van Tem mem = wij vonden hen) of Bana (= roden) (ca. 1100 – ca. 1500). De Tellem leefden van de jacht en het voedsel verzamelen. Tegen de vijftiende tot zestiende eeuw werd de Tellem bevolking vernietigd, mogelijk als gevolg van hongersnood, veroorzaakt door droogte, de komst van de Dogon of aanvallen van Songhai en Mossi slavenjagers. Hun nakomelingen zouden de Kurumba zijn, maar bij onderzoek van het erfelijk materiaal bleken er geen overeenkomsten te zijn, zodat de Dogon legende wat dit betreft onjuist is; ook bleken er bij een soortgelijk onderzoek ten aanzien van eventuele afstamming van de Dogon van de Tellem ook geen overeenkomsten te bestaan (R. Bedaux in ‘Tellem, een bijdrage tot de geschiedenis van de Republiek Mali (1977, p 35).
3. Dogon (vanaf 15e eeuw).
3.1 Hun komst. Griaule ontdekte in 1931 in de schuilplaats voor de grote maskers van het dorp Ibi negen grote maskers, wat een datering zou geven van ca. 1970 (laatste Sigui) minus 9 x 60 jaar = ca. 1.430.
3.2. Hun herkomstgebied.
3.2.1 Yatenga. Volgens ‘L’Art Africain’, door Jacques Kerchache, J.L. Paudrat en Lucien Stephan (1988, p 502/4) zouden de Dogon volgens hun eigen overleveringen in de 16e eeuw uit de provincie Yatenga zijn gevlucht voor de Peuls en de islamisering.
3.2.2. Djenne. Volgens Christopher Roy (1983) woonden de Dogon mogelijk aanvankelijk in het Djenné gebied omdat er stilistische overeenkomsten zijn tussen bepaalde (stokoude) houten Dogon beelden en Djenne terra cotta’s.
Later woonden zij in de Noordwesthoek van Opper Volta, in de Mossi staat Yatenga. Daar vertrokken zij (blijkens onderzoek bij de Mossi) rond 1480 onder druk van aanvallen van Mossi ruiters. De Dogon die niet wegtrokken, werden onderworpen en in de Mossi maatschappij geïntegreerd: de hogon van de Dogon was daar de Mossi ‘tengasoba’; hun maskers omvatten ook lange, plankachtige maskers met en rond of concaaf gezicht, verticaal verdeeld door een getande richel; zij lijken wel wat op sommige Dogonmaskers. Voor de invallen der Mossi leefden naar zijn mening de Dogon in voortdurende vijandschap met hun buren, de Kurumba.
3.3.Invloeden op de Dogon door onbekende metaalgieters en door de Tellem.
In het boek ‘Africa, the Art of a Continent, uitgegeven onder redactie van Tom Phillips (1999; pag. 485,487) wordt gewezen op de grote overeenkomsten tussen sommige illegaal opgegraven kleine Djenné messing amuletten met Dogon messing objecten, waardoor men ging spreken over ‘een Dogon stijl’, wat betreft de kleine bronsjes en enkele miraculeus behouden gebleven houten beelden, en van een ‘Djenné stijl’ wat betreft de gevonden terra-cotta’s; deze verdeling is echter volgens de auteur niet realistisch, nu er inmiddels ook een heel spectrum van tussenvormen van gietwerken bekend is geworden die niet overtuigend in de twee groepen kunnen worden ingedeeld; we hebben dus te maken met een enkel breed ‘stijlgebied’, waar een verscheidenheid aan workshops en persoonlijke substijlen zich ongetwijfeld uitstrekken over meerdere generaties of zelfs eeuwen. De metaalkunst van de Djenné en die van de Dogon waren dus met elkaar verbonden, zo niet hetzelfde; het is ook zo dat het Dogon land het achterland was van Djenné. De twee gebieden liggen geografisch dicht bij elkaar en zelfs tegenwoordig nog komen Dogon boeren en handelaars geregeld naar de markt in Djenne; het lijkt daarom waarschijnlijk dat er sprake was van één enkele groep van metaalgieters (wier etnische identiteit onbekend is), die werkplaatsen had, verspreid door de hele regio; het is zelfs mogelijk dat de messing gietwerken, gemaakt voor de burgers van het oude Djenné, de voorgangers zijn van degene, die later werden gemaakt voor de Dogon, Senufo, Lobi, Kulango en andere volkeren uit de Volta, zoals de Tussian. Het is denkbaar dat verschillende takken van de ver weg getrokken Lorhon ambachtslieden (die niet alleen de animistische Lobi, Kulango en Senufo bedienden, maar ook de geïslamiseerde Diula van Kong) oorspronkelijk verantwoordelijk waren voor het introduceren van het brons gieten bij al deze verschillende volkeren.
De Dogon leefden aanvankelijk vreedzaam samen met de Tellem. Maar de Dogon gingen het gebied in cultuur brengen en ontnamen zo de Tellem de mogelijkheid zich in leven te houden met voedsel verzamelen en de jacht en dwongen hen zo het land te verlaten. Ook zegt men wel dat de Tellem en de Dogon met elkaar in conflict kwamen en de Tellem gedurende dertig jaar door de Dogon werden belegerd.
Ook nu nog beschouwen de Dogon de Tellem als de eigenaren van de grond; zij brengen hen offers en achten hen grote magiërs, die de vorm van geesten kunnen aannemen en zich materialiseren in stofwolken of zich verbergen in bomen; de wilde dieren zijn hun kuddes; dat laatste geldt trouwens ook voor de Yeeban.
De Dogon kennen aan de Tellem bovennatuurlijke magische krachten toe; zij zouden de komst van de Dogon hebben voorzien en hun woonoorden hebben ontruimd, niet bij wijze van vlucht, maar om plaats te maken voor het nieuwe volk. Hun nederzettingen en heiligdommen lieten zij achter als een erfenis voor hun opvolgers.
De Dogon plaatsten de Tellem beelden bij hun altaren, waar ook hun eigen beelden stonden. De Dogon magiër met een Tellem beeld op zijn altaar is sterker dan een ander in het doen van goed, maar ook van kwaad.
De eerste beelden (degui’s) waren die van de Tellem; zij houden hun handen omhoog als een gebed om regen; de Tellem beelden konden door het gebed van de Tellem lopen als mensen. De Tellem hebben stenen gegooid naar de Andoumboulou en die stenen zijn beelden geworden.
3.4. Invloed op de Dogon door de Djenné en de Soninke.
In het Yale Van Rijn Archive of African Art komen we tegen een tweetal stijlen:
3.4.1.Dogon-Djennenke; dit gaat om 21 houten beelden, waarvan er enkele van een C-14 datering zijn voorzien: nr. 0009928: 11e eeuw; nr. 001602: 11/12e eeuw; nr. 0028843: 12e eeuw; nr. 0071841: 15e eeuw; nr. 0018769: 16/17e eeuw. Volgens Helène Leloup (1994: 119-136) stamt de Djennenke stijl uit het noordoostelijke deel van de Bandiagara hooglanden, waarvan de hele bevolking, naar men zegt, stamt uit het Wagadou rijk, gelegen in Mauritanië, ook wel bekend als het rijk Ghana. Nadat het rijk Ghana was vernietigd migreerden de Nononké en Soninké volkeren in opeenvolgende golven, in het bijzonder naar Djenné. De Djennenke kunst ontwikkelde zich zo in het noordoostelijke deel van de Bandiagara hooglanden tussen de 11e en de 15e eeuw. Deze beeldhouwtraditie stierf uit bij de Songhai verovering en de bekering van de bevolking tot de Islam.
3.4.2. Dogon-Soninke; dit gaat om 36 houten beelden. Hiervan hebben er drie stuks een C-14 datering gekregen, te weten: nr. 0003012 uit de collectie van het Afrika Museum in Berg en Dal: 1281 +/- 60 jaar; nr. 0015364, daterend uit de periode 1240 – 1410; nr. 0028843, daterend uit de 12e eeuw.
N.B. Het kan overigens zijn dat er in feite meer Djennenke en/of Soninke stukken in dit archief zijn, want nr. 0003603, een houten Dogon ruiter, heeft een C-14 datering van 1300 – 1390, en is dus pré-Dogon, want daterend van voor de komst van de Dogon naar dit gebied.
3.5. Mijn conclusie.
Het blijft heel moeilijk iets zinnigs te zeggen over de herkomst van de Dogon en welke culturele erfenis zij meebrachten of welke zij overnamen van een plaatselijke bevolking en hun buren. Kennelijk zijn zij uit het Yatenga gebied naar hun huidige woongebied gekomen om aan de aanvallen van de Mossi ruiters te ontkomen, en zijn zij daar door de daar woonachtige bevolking (de Tellem) en ook hun buren (de Djenné) sterk beïnvloed, zodanig dat zij hun werken niet alleen kopieerden, maar ook gebruikten binnen hun eigen culten; zo bleven er houten beelden van de Tellem, uit Djenné en van de Soninke bij de Dogon bewaard, die, anders dan de beide laatstgenoemde volkeren, niet geïslamiseerd werden.
4. Latere ontwikkeling. In 1818 werd het Fulani rijk Macina gesticht, dat alle volkeren tot de Islam wilde bekeren. Enkele jaren later vluchtte een deel van de Dogon, woonachtig op het plateau en in de Séno vlakte de falaise in om bescherming te zoeken tegen de slavenjachten van de Fulani en de Mossi, zij het dat er zich daar ook Dogondorpen aansloten bij de Fulani en zich tot de islam bekeerden uit angst voor confrontaties.
In 1864 versloegen de Toucouleur de Fulani, die toen richting Timboektoe en de Seno vlakte vluchtten, van waar zij tot 1880 nog geregeld aanvallen op de Toucouleur bleven doen en zo voor onrust in het Dogon gebied zorgden. De Toucouleur islamiseerden de Dogon op het plateau definitief: elk Dogondorp daar kreeg een moskee.
5. De Europeanen. De Fransen verschenen in het gebied rond 1900: in 1903 veroverden zij Bandiagara, maar de meeste dorpen werden pas in 1912 veroverd; het laatste dorp, Tabi, capituleerde pas in 1922 (Brasseur 1968: 367).
De luitenant Louis Desplagnes schreef als eerste in 1907 in een boek over de Dogon, of Habbe: ‘Le Plateau Central Nigerien: une Mission archeologique et ethnografique au Soudan francais’.
De eerste Tellem expositie werd volgens ‘L’Art Africain, door Jacques Kerchache, Jean Louis Paudrat en Lucien Stephan (1988, pag. 502/4) in 1954 gehouden.
Daarna vonden in de jaren zestig de Tellem expedities van Herman Haan plaats.
Na de tweede Wereldoorlog is geleidelijk aan het toerisme naar het Dogon gebied op gang gekomen. Rachel Hoffman schrijft hierover in haar artikel ‘Dogonkunst in het moderne Mali’, opgenomen in het boek ‘Secrecy, African Art that conceals end reveals’, onder redactie van Mary H. Nooter (1993). Zij weet te melden dat er in de tachtiger jaren een samenwerking is ontstaan tussen Dogon en gidsen die bezoekers rondleiden, en dat sindsdien Toguna palen zeer gezocht zijn geworden en men in de behoefte is gaan voorzien door de oorspronkelijke toguna te verbergen en replica’s aan te brengen, die men dan, na de nodige gespeelde aarzelingen, wel wil verkopen; deze toguna’s werden kunstmatig oud gemaakt; de gidsen leiden de bezoekers langs de hiervan voorziene vergaderhuizen en langs rotsschilderingen en vertellen uitgebreide verhalen om te voorzien in de nostalgische behoeften van de bezoekers; tenslotte gaan ze langs de boutiques des arts, die de meeste dorpen tegenwoordig hebben en die hoofdzakelijk voorzien zijn van hedendaagse beelden, samen met enkele oudere stukken. Daar kunnen dan de bezoekers, in de juiste stemming gekomen, iets kopen.
Sociale structuur en gewoonten van de Dogon.
De Dogon (300.000 tot 500.00 personen omvattend, verdeeld over zo’n 700 dorpen aan de voet van de falaise van Bandiagara, op het plateau van Bandiagara en op de Séno vlakte) zijn in hoofdzaak landbouwers, maar houden ook wat geiten, kippen en schapen, en een enkeling zelfs vee; jacht en voedsel verzamelen leveren een welkome aanvulling op het menu.
De Ginna.
De vier Dogon stammen kunnen verdeeld worden in patrilokale clans of uitgebreide families, de Ginna. Deze omvatten alle afstammelingen in de mannelijke lijn van een gemeenschappelijke voorouder, de Babinou, met een gemeenschappelijk totemdier. De Ginna staat onder leiding van de oudste man van de groep. In het dorp heeft elke Ginna zijn eigen wijk, waarvan het huis van het oudste lid van de Ginna en dus in principe het huis van de stichter, het centrum vormt. Deze woning heeft vaak een voorgevel in de vorm van een aantal nissen, die de herinnering oproepen aan de acht oorspronkelijke voorouders van de Dogon, en deels aan die van hun nakomelingen ter plaatse. Als woning van de patriarch is zij tevens het heiligdom, waar de cultussen, gewijd aan de zielen van de voorouders van de familie (de wagem) plaats vinden.
De leider van de Ginna, de Ginna Bana, is tevens priester, de Binoukidine, en voert in een heiligdom, dat kan zijn opgericht op de binnenplaats van de Ginna, riten uit en brengt offers op de begrafenispotten, die substituten vormen van de voorouders, om de harmonie tussen de levenden en de doden te handhaven; de voorgevel van dat gebouwtje is versierd met basreliëfs en beschilderingen en heeft één of meer ijzeren haakjes (gobo) die ervoor bestemd zijn de aandacht te trekken ten gunste van de clan en de leden daarvan, van de krachten die de vruchtbaarheid van de grond en de mensen begunstigen.
De patriarch beheert ook, bijgestaan door een raad van ouden, de heilige en profane goederen van de collectiviteit (de meeste akkers en voorraadschuren behoren aan de Ginna). Formeel kan de patriarch geen bevelen geven, maar, zeggen de Dogon: ‘men moet hem gehoorzamen’.
De aangewezen opvolger van de Ginna Bana zal zijn functie pas aanvaarden na afloop van de eerste rouwperiode, dus na ca. zes maanden.
Tegenwoordig heeft de komst van de islam en westerse ideeën geleid tot het vragen van meer onafhankelijkheid voor de leden van de Ginna, en daardoor zijn in bepaalde dorpen de gemeenschappelijke landbouwgronden onder de kerngezinnen verdeeld.
De Tonno.
De mensen behoren niet alleen tot een Ginna, maar ook tot een bepaalde leeftijdsklasse, tonno, wat overeenkomst met een groep pas besneden jongens of een groep meisjes, waarvan de clitoris net is weggesneden.
De kaste van de smeden en die van de leerbewerkers.
De smeden annex beeldhouwers in hout, en de leerbewerkers, vormen beide een afzonderlijke kaste; zij geven hun beroep door aan hun erfgenamen. Zij worden door de gemeenschap, die hen bijzondere macht toeschrijft, gevreesd en gerespecteerd. Zij kunnen slechts binnen hun kaste trouwen. Hun vrouwen houden zich bezig met het maken van aardewerk.
De smeden spelen in veel dorpen een belangrijke rol als raadslieden en bemiddelaars bij conflicten, een functie die zij meestal delen met de Hogon.
Volgens Kate Ezra (1988: fig. 60) werd in een Dogon mythe de eerste smid door Amma geschapen uit het bloed en de navelstreng van Nommo. En werd Dieterlen verteld dat ‘Nommo en de smid van rood bloed zijn, dat Nommo en de smid een tweeling zijn, beide zijn als rood koper’. Deze relatie verleent de smid Nommo achtige macht, in het bijzonder het vermogen regen te brengen, wat men noemt het zaad van Nommo. Deze associatie tussen Nommo en de smid wordt tot uitdrukking gebracht via ijzeren objecten, het materiaal van de smid, geplaatst in Binou heiligdommen, op het dak van de woning van de hogon, en op altaren, gewijd aan Nommo, waar zij de regen aantrekken, het graan en de levenskracht, die komen van Nommo en zijn ‘tweelingbroer’ de smid.
Het dorp.
Dit heeft de vorm van een mensenlichaam, is meestal klein en wordt voor het merendeel bewoond door afstammelingen van een gemeenschappelijke voorouder. Centraal staat de Toguna, het vergaderhuis, dat idealiter is voorzien van acht gebeeldhouwde palen (drie langs de oost en de westkant en twee aan de binnenkant); het dak is zo laag dat de mannen tijdens de discussie moeten blijven zitten; wie opspringt, stoot zijn hoofd; het strodak bestaat idealiter uit acht lagen. Deze verwijzingen naar het getal acht, duiden op de acht voorouderlijke Nommo.
Ook vinden we hier de Ginna, het voorouderhuis, waarin de oudste man van het dorp (de uitgebreide familie) woont. Er is ook het menstruatiehuis waarin menstruerende vrouwen zich tijdelijk terugtrekken.
De smid en de leerbewerker wonen aan de buitenkant van het dorp.
Een huis.
Dit bestaat uit een aantal gebouwtjes, gebouwd van natuursteen met leem als bindmiddel of gebouwd van gedroogde lemen stenen; de gebouwtjes staan gegroepeerd rond een binnenplaats.
De graanschuurtjes en heiligdommen voor de voorouders zijn voorzien van houten sloten; het gaat dan om een eenvoudig mechanisme om de toegang af te sluiten. De sloten moeten met name magische bescherming bieden tegen ongeluk en beheksing en niet zozeer technische bescherming. De effectiviteit berust dus vooral op de symbolische inhoud van het motief dat het slot siert, de afbeelding van een totemdier zoals een krokodil of een voorouder.
De Hogon.
Bij de Arou stam kent men slechts één hogon; bij de drie andere Dogon stammen heeft elk dorp zijn eigen hogon.
De Hogons behoren tot de oudste mannen van de gemeenschap; zij dragen rituele halskettingen en armbanden van ijzer, waaraan stenen zijn bevestigd: het ijzer verwijst naar de aarde, waarin de voorouders begraven liggen; de stenen, dugo, symboliseren het gebeende van Lébé, de eerste Hogon (zie ook bij Dugo).
Tot de taken van de hogon behoren:
1) het optreden als priester van Lébé – God Slang – wat men tevens kan beschouwen als een verering van de Nommo; het altaar voor Lébé bevindt zich bij de hogon en bevat een pakje met aarde van het graf van Lébé, meegenomen door de Dogon tijdens hun migratie;
2) rechtspraak.
Een hogon wordt na zijn verkiezing op de rug van iemand naar zijn woning gebracht. Hij is voortaan onderworpen aan vele taboes:
1) Het dorp bewerkt voortaan zijn landerijen voor hem, want hij mag zich niet meer in het zweet werken;
2) hij mag de grond niet aanraken met zijn blote voeten, want hij bezit de levenskracht van het volk, en dan zou die verbranden; daarom droeg hij vroeger ijzeren sandalen.
Als symbool van de zon draagt de Hogon een conische rode muts en een commando staf.
De Keerou is zijn vertegenwoordiger; die kan namens de Hogon rechtspreken; tegen zijn beslissingen (en die van de Dorpsraad) kan men bij de Hogon in beroep gaan; men dient de Hogon via hem te benaderen, behalve bij audiënties van de Hogon zelf.
De Hogon bezit (veelal):
1. een ronde houten zetel, bestaande uit twee horizontale ronde stukken (het voetstuk en het zitstuk), die met elkaar verbonden zijn via een centrale pijler en ribvormige zijpijlers met figuren in reliëf; deze zetels worden genoemd ogo toungo.
2. Een houten vat op poten, met een deksel, waarop een figuur. Dit monumentale vat werd volgens het Metropolitan Museum gebruikt om voedsel in te doen tijdens de installatierituelen van Hogons; een ruiterfiguur op of onder het vat stelt de hogon voor, die hier gelijk wordt gesteld met de Nommo, het mythische wezen, dat zich in een paard veranderde om een ark met de acht eerste voorouders naar de aarde te brengen.
Volgens het Musée dus Quai Branly werd het vat niet alleen gebruikt bij de installatierituelen van de Hogon, maar ook bij door de Hogon geleide oogstrituelen; wel maakte Eric Jolly in november 2007 hier als kanttekening bij, dat de beker, verbonden aan de installatie van de Hogon, niet noodzakelijk ervoor bestemd is voedsel te ontvangen.
Na zijn overlijden mag de Hogon pas na drie jaar vervangen worden; zijn waarnemers zijn dan zijn zoon en de dorpsoudste.
In African Art, vol. XII, nummer 2 van februari 1979 is bij het artikel ‘Dogon Bronzes’ van Fisher H. Nesmith Jr als afbeelding 1 een messing ring weergegeven met een staande figuur, met een zwaard in zijn rechterhand en een waaier, bestaande uit een platte spiraal met vier cirkels, in zijn linkerhand, die door zijn conische muts wordt beschouwd als een hogon waarbij de schrijver verder nog de waaier interpreteert als vergelijkbaar met de Waaier van God, de waaier die Dogon vrouwen gebruiken om in het vuur te porren en dat dit object Amma gedenkt, die een windspiraal was voor de schepping (dit laatste aldus Griaule en Dieterlen 1951:17).
Yona, de Rituele Dief.
De Yona vormen een specifieke groep mensen met deze erfelijke titel. De dief draagt een speciaal vezelmasker en kostuum en een speciale staf, de Yo Domolo; zijn gezicht is in een tulband gewikkeld. Hij verschijnt bij begrafenissen en andere openbare bijeenkomsten. Geaccepteerd wordt dat hij bij een begrafenis dieren en andere goederen steelt, waarvan de waarde opweegt tegen de kosten van de begrafenis. De dief die zich daarbij laat pakken, krijgt slaag.
Men vindt het teken van de Dievenstok in tal van heiligdommen en de Dogon beweren dat de Dief de Smid is die naar de aarde is afgedaald. Deze traditie is behoorlijk mysterieus en het is vreemd dat de diefstal zo tot een instituut is geworden.
Huwelijk/geboorte.
De huwelijken zijn vrij; het nieuwe echtpaar nodigt alleen zijn vrienden op de bruiloft, niet de ouders.
Als een vrouw van haar man wil weggaan, doet zij dat. Als zij daarna weer bij haar man wil terugkomen, moet zij gezuiverd worden: de neef van de vrouw beweegt een kaurischelp of een ei over haar hele lichaam, die daarna in een mierenheuvel wordt geworpen, daarna offert men nog een schildpad; de ceremonie vindt ’s nachts plaats in aanwezigheid van een vriend of een familielid.
Bij seksuele omgang gaat de man op zijn rechterzijde liggen; de vrouw gaat voor hem liggen, met haar rug naar hem toegekeerd.
Vader van een kind is degene, die het eerst na de menstruatie van de vrouw seksuele omgang met haar had. De vrouw behoort na haar verblijf van vijf dagen in het Menstruatiehuis haar echtgenoot als eerste te bezoeken.
De vrouw bevalt van haar eerste kind altijd bij haar ouders; ze bevalt, zittend op een lage taboeret, zich vastklemmend aan een verticale balk of paal.
Pas drie weken na de geboorte, als de vrouw met haar kind de geboorte hut mag verlaten, krijgt het kind een naam; in feite krijgt het zelfs drie namen:
1) de Ginna Bana van zijn vader geeft hem zijn boy toy naam; daaraan kan men zien uit welke wijk het kind komt en uit welke Ginna;
2)de Ginna Bana van zijn moeder geeft hem zijn boy na naam, die echter maar zelden gebruikt zal worden;
3) de totempriester van Binou geeft hem zijn geheime naam, die alleen de priester mag gebruiken. Na de besnijdenis vertelt de vader zijn zoon diens ‘juiste’ naam.
De vrouwen gebruiken voor normale voedingen van hun kinderen hun rechterborst; de kinderen grijpen, als ze dorst hebben, of behoefte om te zuigen, de linkerborst; hierdoor wordt de linkerborst vaak langer dan de rechterborst. Borstvoeding wordt gedurende 2 ½ jaar gegeven.
Gebruikelijk is dat een vrouw tot haar tweede kind is geboren, niet bij haar man komt wonen (vroeger pas nadat het derde kind was geboren); haar ouders mochten dan het eerste kind houden als vergoeding voor het verlies van hun dochter.
Als er geen kinderen geboren worden, proberen de man en diens vrouwen seksuele omgang met derden om te zien waar de onvruchtbaarheid aan ligt.
Kleding.
Tot een leeftijd van vier jaar draagt een jongen een korte tuniek zonder mouwen; de lange tuniek met mouwen en de ruime broek mogen alleen ouderen dragen.
Kleding is voor de Dogon belangrijk, want naakt zijn betekent zonder Woord zijn; hoe ouder een man, des te ruimer wordt het fond van zijn broek; de hogon heeft het ruimste fond.
Dood en begrafenis.
Het dodenritueel neemt bij de Dogon een centrale plaats in. De Sigui viering van de eerste dode bij de mensen en de vezels van de maskers staan in verbinding met deze dood.
Voor de Dogon is de dood de scheiding van de elementen die de persoonlijkheid vormen. Elke persoon bezit: de ziel, een lichaam, levenskracht. Bij de dood resteert alleen het lichaam, de andere elementen verlaten het en worden actieve krachten, die men moet kanaliseren.
De begrafenis.
Deze vindt zo spoedig mogelijk na het overlijden plaats. De overledene wordt gewassen en geschoren en in zijn eigen kleren gestoken; men laat zijn kinderen komen en vraagt de overledene die niet mee te nemen en hen dus in leven te laten. Als de overleden man een Sigui heeft gevierd of als sprake is van een Yasigine (bepaalde vrouwen), laat men het bromhout draaien om de Yeeban te waarschuwen dat er een nieuwe ziel naar hen toe komt. De overledene krijgt bij zijn begrafenis twee maskeroptredens, te weten:
1) ’s nachts brengt het Grote (Sigui) masker hem een bezoek (voor het huis); men bevestigt dan een levende kip aan de top van de mast van het grote masker, die de maskerdrager (Oloubarou) meeneemt naar de maskergrot en daar offert.
2) de baga bundo, een optreden van de gewone maskers, dat overdag plaats vindt; men vraagt dan de overledene om vergiffenis voor de eerste fout, die de dood op de aarde bracht. Er wordt een rouwstoet geformeerd; de dode wordt in doeken gewikkeld en, als hij belangrijk was, met trommelbegeleiding naar de dodengrot gebracht en daarin opgehesen. Onderweg zijn er schijngevechten om de ziel van de overledene te verjagen en om de bezittingen van de overledene tussen de familie en de schoonfamilie (die van de moeder).
Mannen blijven enkele dagen waken aan de voet van de falaise om het lichaam tegen tovenaars te beschermen. Op het familiealtaar zet men een kalebas met water of dhone (= water met meel, melk en honing) opdat de dode ziel zijn dorst kan lessen. De ziel van de overledene blijft nog in het dorp wonen.
Tweede fase.
Zes tot twaalf maanden na het overlijden wordt via een ritueel de overledene verzocht het familiehuis te verlaten; men plaatst op de eerste dag een beeld, dat de overledene voorstelt, op het terras van zijn woning, of men legt daar de dekens, waarin de overledene was gewikkeld. Er treden op deze dag normaal gesproken geen maskers op. Wel imiteert men de verschillende belangrijke periodes/daden van de overledene. Het grote masker komt weer tevoorschijn. Er wordt een witte koe geofferd (ter herinnering aan de legendarische koop van de dood voor de prijs van een koe van Amma). Op de tweede dag voeren de mannen een beeld op een brancard aan, gewikkeld in doeken, dat de Dyongou voorstelt . Krijgers simuleren de ontvoering van de brancard; mannen en vrouwen voeren de dodendans uit. Het feest kan in totaal drie dagen duren; de overledene verlaat nu het dorp, maar blijft nog wel in de omgeving rondzwerven, ja, kan zelfs weer in het huis komen.
De Dama dodenrite.
Dama betekent: ‘gevaarlijk’ of ‘verboden’. Deze rite, die drie tot vijf jaar na het overlijden plaats vindt is bedoeld om de ziel van de overledene te laten vertrekken.
Op de eerste dag plaatst de familie de dolaba (staf annex zetel) van de overledene op het dorpsplein. Daarna is er het dansen van de individuele gemaskerden, die elk afzonderlijk een eigen dans uitvoeren, begeleid door trommels.
Op de tweede dag komen de maskers weer elk individueel optreden, nu als eerbetuiging voor hen die een Sigui meemaakten (in feite voor de dolaba die aan deze mensen toebehoren).
Op de derde dag lokken de dansers de zielen van de doden mee naar de wildernis en de zielen gaan dan op weg naar het Dodenrijk.
Deze ceremonie is kostbaar en daarom viert men meestal met enkele families gezamenlijk de Dama van meerdere overledenen. Hoe belangrijker iemand bij zijn leven was, des te uitgebreider dient de Dama te zijn.
Het maskergenootschap, het Awa.
Maskers zijn een waar instituut. Wie een masker bezit mag dat niet bekend maken aan zijn naasten; als hij met zijn masker danst, mag hij niet worden herkend. De maskers worden voornamelijk gebruikt tijdens begrafenisceremonieën. In bepaalde dorpen zijn er nog meer dan honderd maskers, die toebehoren aan de leden van Awa.
Men moet onderscheid maken tussen het eigenlijke masker dat het hoofd van de drager bedekt en zijn kostuum, dat varianten met zich kan brengen voor eenzelfde masker.
Het maken van een masker vereist veel voorzorgen; de danser, die zijn eigen masker maakt, moet offers brengen om zich te beschermen tegen het nyama van de boom en betaalt een tribuut van een kauri schelp aan de eigenaar van de om te hakken boom.
Een danser houdt zijn houten masker tussen zijn tanden met een stukje hout dat ter hoogte van de mond in het masker wordt bevestigd. Om te vermijden dat het masker naar voren valt is er een net bevestigd aan de bovenkant van het masker dat eveneens het hoofd omvat. Bovendien verbindt een koord dit net met een koord dat om de borst van de danser zit; zo kan het masker niet bewegen en volgt het alle bewegingen van het lichaam en het hoofd van de danser.
De Awa leden spreken onder elkaar een geheime, antieke taal, het sigiso.
Nadat jongens zijn besneden, leren zij de geheimen van de maskers zoals dat de dansers mensen zijn.
NB. In feite zou het zo zijn dat slechts enkele jongens formeel tot Awa toetreden en de andere jongens alleen mee mogen doen aan de Awa dansen.
De altaren/schrijnen van de Dogon.
Voor de Goden:
Andugo, het altaar van Nommo, voorheen genoemd de regensmeker. Dit altaar is de focus voor offers aan Nommo, als Heer van het Water. De regensmeker staat op altaren op een bovenste terras, op een binnenplaats e.d. Deze altaren bestaan uit een stapel oude stenen, gereedschappen, donderstenen, waarin ook ijzeren haken zijn gestoken.
Voor de voorouders:
Binou tempel. Hier worden de mythische voorouders vereerd, uit de tijd toen de dood nog niet in de wereld was gekomen.
Deze tempel wordt verzorgd door de Binou priester of Binoukidine; deze draagt een ijzeren halsketting met de Dugo steen en ook een ijzeren armband uit één stuk, waaraan vier belletjes hangen; deze halsband zou overigens door deze priesters op de schouder zijn gedragen en niet om de hals en wel op zo’n manier dat de belletjes klonken om de gebeden van de priester in de geheime taal te onderstrepen.
Griaule zag ijzeren Gobo d.w.z. haakjes met twee naar omlaag gekeerde armen (als ramshoorns), geplant op het fronton van deze tempels of op bepaalde altaren; de twee armen vormden de gehoornde voorkant van de hemelse ram, wiens spiralen de regenwolken vasthouden. Ook treft men hier aan op de bovenkant van de tempel haakjes met naast de twee armen ook een hoofd; zij hebben een beschermende rol en fungeren als tussenpersonen naar de geesten; maar soortgelijke objecten kunnen ook op het familiealtaar hebben gestaan.
Lébé altaar. Dit bevindt zich bij de hogon en heeft veelal de vorm van een fallus, overgoten met witte gierstepap. Lébé gaat iedere nacht naar de hogon; daarom moet die elke nacht thuis zijn. Dan likt Lébé de hogon tot het zweet hem over het lichaam stroomt; geen druppel hiervan mag verloren gaan, want het nachtzweet van de hogon is één dag langer leven voor het Dogonvolk.
Ana Yimum en Ya Yimin. Ana Yimum zijn overleden mannen; Ya Yimin zijn overleden vrouwen; het gaat om rechtstreekse familievoorouders. Dit altaar komt in de Ginna-na, het huis van de Ginna bana, te staan als de betreffende voorouder een cultus wenst en dat rechtstreeks of via een dier duidelijk maakt door aan de fungerende chief een dugo steen te geven; deze steen draagt de chief eerst zelf en later de priesters die hem opvolgen. Deze steen is de tijdelijke woonplaats van de ziel en het nyama van de Binou (hij die is teruggekomen).
Vagem of Wagem altaar. Vagem wil zeggen: ‘zij die ver weg zijn’, de voorouders. Dit zijn voorouderaltaren, waar de zielen van de overledenen heen gingen; zij werden gemaakt in het eerste huis (Ginna), dat door de groep werd gebouwd, toen zij zich hier vestigde.
De hier wonende patriarch fungeert als priester.
Persoonlijke altaren.
Elk individu bezit twee altaren:
1. Kutogolo. Dit is het altaar van iemands eigen hoofd, ku. Het bestaat uit een bal van aarde, gemengd met zaden, waarin ijzeren haken, aarden potten en soms kleine houten beeldjes worden gestoken. Dit altaar wordt gemaakt door de vader enkele dagen voor het vertrek van zijn zoon voor de besnijdenis; het wordt ingewijd door een offer van gierstepap, vergezeld van een bede, dat de goede kracht in het kind zal blijven en de slechte kracht zal verdwijnen met het bloed dat bij de besnijdenis wordt vergoten; het hoofd van de jongen wordt met het altaar in contact gebracht. Volgens Griaule symboliseert dit altaar de eerste mens, Lébé.
2. Het altaar van het lichaam. Dit altaar wordt meestal door de vader gemaakt in de vorm van een lemen bal, gemengd met nagels, haren en enkele druppels bloed van zijn kind; dit gebeurt veelal als het lichaam van het kind versterking behoeft en als het een puber is; het meisje kan nu worden uitgehuwelijkt. Dit altaar symboliseert volgens Griaule ook Lébé.
Bala. Het altaar voor een linkshandig persoon, die speciale krachten zou hebben in zijn linkerhand.
Overige altaren:
Het schrijn voor de Yaupulu. Het in een hol zich buiten het dorp bevindt zich het altaar voor de zielen van de Yaupulu, de witte vrouwen; dat zijn vrouwen die tijdens hun zwangerschap zijn overleden; hun priester ervan is een geneesheer; elk jaar wordt hier geofferd door hen, die zijn genezen van ziekten, veroorzaakt door de ziel van de overleden vrouw; zo’n overleden, zwangere vrouw heeft wanorde, steriliteit en de dood veroorzaakt.
Aanvullende opmerkingen over de Dogon kunst.
Ruiterfiguren.
Over de betekenis van ruiters en paarden bestaan meerdere hypothesen, waarbij wordt gewezen op:
1. de Nommo, de goddelijke verwekker van de mensheid, die in een paard veranderde om de oerark naar het water te trekken;
2. de ruiter als machtige persoon, als de Hogon, de hogepriester van de Lébé. Volgens Desplagnes (1907: 332) werd de hogon tijdens zijn dodenriten, rechtop op de rug van een paard gebonden en dan in deze positie een klein stukje gedragen. Daarom denkt Cole (1989: 121) dat sommige van de ringen met een ruiterfiguur deze scène weergeven.
N.B. lang niet iedereen is het ermee eens dat de ruiterfiguur een hogon voorstelt of kan voorstellen omdat paarden bij de Dogon hoogst zeldzaam waren (en het ook tegenwoordig nog een zeldzaamheid is een Dogon te paard tegen te komen) en het daarom logischer is de paarden te associëren met bereden vijanden, wat mogelijk ook gesuggereerd wordt door de speer van de ruiter en diens ronde schild.
3. Dyon, een oer-voorouder die te paard zou zijn gemigreerd vanuit Mande naar het huidige Dogon gebied (suggestie door de Grunne, 1987).
4. de ruiter als voorstelling van een smid of een woudgeest; volgens een toelichting bij een ruiterfiguur in de collectie van het Afrika Museum in Berg en Dal kunnen zij ook de eerste smid voorstellen, die het vuur wist te ‘temmen’, en worden dergelijke beeldjes soms gemaakt na een ontmoeting met een woudgeest om zich tegen hun kwade invloed te beschermen.
5. de ruiter als machtige krijger, invaller of afgezant van elders.
1. Messing ringen met de figuur van een ruiter te paard daarop.
Het verhaal van de waarzegger uit Yougono, een van de drie dorpen van het bijzondere rotsblok van Yougo, verankerd op enkele kilometers van de falaise. In het verre verleden konden de Dogon niet paard rijden en kenden ook niet de paardentuigen en het zadel. Twee broers, die jaloers waren op een derde broer, wilden zich van hem ontdoen door hem voor te stellen dat zij hem als hun chief zouden erkennen als hij een wild paard dat zij gevangen hadden, kon temmen.
De broer accepteerde het voorstel, maar nauwelijks zat hij op de rug van het paard of het rende in galop met hem weg. Hij kon zich maar nauwelijks vasthouden op de rug van het paard en reed de hele dag en de hele nacht zo over de Seno vlakte en stak die over. De volgende ochtend arriveerde hij in een Mossi dorp, waar de mannen, gealarmeerd door zijn kreten, zijn paard onder controle wisten te krijgen.
Hij werd ontvangen en verzorgd. Een smid maakte voor hem stijgbeugels en paardentuigen zoals degene, die gebruikt worden door de Mossi; hij leerde daarvan gebruik te maken en na enige tijd kon hij te paard terug rijden naar zijn dorp.
Bij zijn terugkomst vluchtten zijn broers en de dorpelingen namen hem als hun chief.
Sinds die tijd maken de Dogons van de falaise ruiterringen ter herinnering aan deze gebeurtenis.
Deze door de waarzegger vertelde legende lijkt er op te duiden dat de Dogon voor hun komst naar het land van de falaises niet konden paardrijden; en dat zij dat geleerd hebben van een andere etnische groep, die dit wel kon in het waarschijnlijk vrij recente verleden.
De verdere informatie die in de dorpen over de ruiterringen gekregen kon worden was over het algemeen vaag en soms tegenstrijdig. Meerdere oude mensen hebben zich herinnerd dat zij die lang geleden hebben zien dragen door notabelen, maar zonder te kunnen preciseren wie de afgebeelde ruiters voorstelden, het antwoord dat hier het vaakst op werd gegeven was dat het Peul waren.
Bepaalde informanten hebben bevestigd dat de Dogon de Tellem ruiters hebben gekopieerd, waarvan men er enkele oude kent die van hout zijn gemaakt (Uit ‘Afrique de l ‘Ouest Bronzes et autres Alliages’, door André Blandin in 1988 p 34/5).
2. Houten ruiterfiguren.
Niet duidelijk is wat hiermee bedoeld worden. Zijn dit dorpspriesters, mythische figuren, primordiale figuren of agenten van historische veranderingen (Uit: het tiende artikel in ‘Secrecy African Art that Conceals and reveals’, onder redactie van Mary H. Nooter (1993).
Ruwe kleine antropomorfe aardewerkfiguren.
Volgens het Afrika Museum in Berg en Dal, dat zo’n figuur bezit, worden deze figuren ‘ton’ genoemd en laat men ze maken bij de medicijnmannen van het dorp Koundou in de Séno vlakte, de enigen die dat kunnen. Via offers aan dit beeldje kan men een vijand ziek maken; de getroffene krijgt overal bulten op zijn lichaam en sterft binnen een week, tenzij hij naar Koundou gaat om een nog machtiger medicijnman tegenmaatregelen te laten treffen.
Neksteun.
Volgens het Afrika Museum in Berg en Dal maken de Dogon geen gebruik van hoofd- en neksteunen, ook niet als doden gave; eventuele in het Dogongebied gevonden neksteunen zijn dus van de Tellem.
Tot slot.
Foto’s van schitterende Dogon stukken (waaronder de ark, de dolaba staf, annex zetel, een hogon vat met ruiter, een Yo Domolo staf voor de rituele dief en het grote masker imina na) zijn te vinden op de website van het Metropolitan Museum: http://www.metmuseum.org/collections/search-the-collections?ft=Dogon
Een grote, goede fotocollectie van Elisofon uit de jaren 1947 – 1973 uit onder andere het Dogongebied, die zich bevindt in Smithsonian Institution Research Information Center, is te zien op website: http://sirismm.si.edu/siris/eepaculturegroup.htm
Zeer goede, meer recente foto’s uit onder meer het Dogon gebied, zijn te vinden op de website van Huib Blom: http://www.dogon-lobi.ch/index1.html
23/4/2013.
Dick
Old Calabar en de Efik-Ibibio.
In Zuid Nigeria lagen in de 19e eeuw twee handelsstadstaten met de naam Calabar, te weten Old Calabar, gelegen aan de Cross River, en New Calabar, in de Niger Delta.
New Calabar, bewoond door de Kalabari Ijaw, is met name bekend van de voorouder schermen, de nduen fobara, waarvan een voorbeeld uit het British Museum is te vinden op http://studydroid.com/imageCards/0d/48/card-13770906-front.jpg
Over Old Calabar, bewoond door de Efik Ibibio, wil ik het nu hebben. Bij het zoeken in Google Books stuitte ik namelijk op het 681 pagina’s dikke boek “Twenty-nine Years in the West-Indies and Central Africa: a review of Missionary work and Adventure 1829 – 1858”. (uitgegeven in 1863), geschreven door ds. Hope Masterton Waddell, voormalig zendeling in Old Calabar (voor de United Presbyterian Church). De schrijver was in de jaren 1846 – 1858 met enkele onderbrekingen in Old Calabar, waar hij als eerste westerse predikant samen met anderen enkele missiestations oprichtte, de taal leerde, leerboeken in de taal ging schrijven en veel kennis opdeed van de gewoontes en gebruiken van het land, uiteraard wel gezien door de ogen van een zendeling. In de periode van zijn aanwezigheid in Old Calabar was hier de export van slaven (de zgn. illegale handel), sinds het begin van de 19e eeuw door de Engelsen verboden, al een tijd gestaakt en vervangen door de handel in palmolie (de zgn. wettige handel), die met name in het binnenland werd geproduceerd; de slavernij bestond ter plaatse nog wel en binnen Afrika werd er nog slaven verhandeld. Slaven hadden soms een vertrouwenspositie. Men kende een speciale ceremonie voor het opnemen van een nieuwe slaaf in de familie: hij of zij moest een ceremonie, uduokmong (het werpen van het water) geheten, ondergaan: ‘hij gaat staan onder de beneden dakrand van het huis van zijn nieuwe meester, waarop water wordt gegooid, dat op zijn hoofd terecht komt. Dit betekent zijn intrede in een Calabar familie, en afscheiding van zijn oude land en gewoontes, en gaat vergezeld van een passende vermaning om zich dienovereenkomstig te gedragen’ (H 28). Overigens werden volgens de auteur in de tijd van de slavenexport alleen die slaven verkocht voor de export, die krijgsgevangen waren gemaakt of als misdadiger tot slavernij waren veroordeeld (in beide gevallen was de slavernij een alternatief voor de dood; mensen die zichzelf als slaaf verkochten of wegens schulden tot slaaf werden gemaakt, werden niet voor de export verkocht (H. 16).
En: ‘elk vrije kind heeft een (iets ouder) slavenkind dat vanaf zijn geboorte bij hem hoort en met hem opgroeit en hoogst intiem met hem wordt, en hoewel afhankelijk, een soort autoriteit krijgt op basis van zijn leeftijd en functie. Zij kwamen en gingen samen, speelden en aten samen, en sliepen samen. In het latere leven werd die slaaf hoofdman en adviseur van zijn jonge meester, en het meisje van haar meesteres, en bereikte zo een positie met veel invloed, autoriteit en respect’.
Een slaaf kon eigen bezit hebben en zelfs zijn eigen slaven. Die laatste waren er soms slecht mee af. Welgestelde personen, verstandig en meevoelend, zorgden zowel voor geregeld werk als steun voor hun slaven. Maar degenen die werden gekocht door stadsslaven, die geen geregeld werk hadden en geen steun van hen kregen, verkeerden vaak in een ellendige positie. Losgelaten zonder te weten wat te doen, ziek, hongerig en naakt zwierven zij rond, voorwerpen van zowel medelijden als angst, en bedelend en stelend wat zij konden. Toen zo’n slaaf een berisping kreeg over het stelen, antwoordde hij: ‘wat kan ik doen? Ik heb geen meester om me voedsel te geven of kleding’. Sommige van hen werden roekeloos, doodden mensen in hun woede, en werden gedood (H. 16).
Alles speelt nog voor het koloniale tijdperk, zij het dat met name de Engelsen in Old Calabar een zekere invloed begonnen te krijgen.
Aan het boek heb ik verder het volgende ontleend over Old Calabar.
De ligging.
Old Calabar ligt in de Bocht van Biafra aan de Calabar rivier ofwel de Cross River, zo’n 50 mijl stroomopwaarts, in Zuidelijk Nigeria in een laag gelegen gebied van mangrove wouden, moerassen en kreken. De eigenlijke bodem is licht en zanderig en binnen een afstand van 80 mijl van de zee worden er geen stenen gevonden. De bewoonbare delen van het gebied bestaat uit zacht zwellende golvingen, die 100 à 200 voet hoog zijn, en richting het binnenland geleidelijk toenemen. Het oorspronkelijke woud (op de hoger gelegen gronden, waar geen mangrove bossen meer zijn en landbouw mogelijk is) heeft daar plaats gemaakt voor boerderijen, waar ‘roofbouw’ wordt gepleegd d.w.z. er kunnen 2 à 3 oogsten worden verkregen en daarna laat men het land weer 5 à 10 jaar braak liggen om zich te herstellen. De algemene opinie was dat blanken hier niet konden leven; blanken hadden er daarom ook geen vaste woonplaats; de handelaars/kapiteins van de schepen, die hier handel kwamen drijven en daarvoor maanden in dit gebied bleven voor hun schepen vol waren, bleven op hun schepen wonen. De zendelingen echter wilden hier wel gaan wonen, maar ter wille van hun gezondheid jaarlijks enkele maanden (de slechtste maanden) elders doorbrengen; uiteindelijk doen zij dat niet en houden zij hun stations permanent open. Dit was mede mogelijk omdat zij gezonder leefden dan de zeelui (geen gedistilleerd dronken), reeds dagelijks het toen nieuwe product kinine slikten, attent waren op de omgeving (niet gingen wonen bij stilstaand water waar de malariamuggen zich voortplanten), en zo nu en dan een gezondere omgeving opzochten om hun gezondheid te herstellen (de zee of het drogere binnenland).
In dit tropische gebied kent men drie seizoenen: 1) het droge seizoen, van december t/m maart; er hangt dan vaak een droge nevel, die de vegetatie doet verdorren en alles verduistert; dit is de periode voor openbare ceremonieën, dansen spelen, en spelletjes, want dan liggen zowel de handel als het werk op de boerderijen stil; 2) het regenseizoen, van juni t/m september; dan is alles vochtig en kil; 3) het tornadoseizoen, de maanden voor en na de regens, dus april en mei, en daarna oktober en november; deze laatste twee maanden zijn over het algemeen voor Europeanen de slechtste maanden, waarin de plotselinge verandering van wolken en mist en regens naar een heldere hemel en brandende zonnestralen van nature koorts aan de Europeanen bezorgen (H. 17).
Het gebied verder stroomopwaarts was bij de komst van de missionarissen nog nauwelijks verkend: kapitein Beecroft exploreerde als eerste de rivier met de stoomboot Ethiope over een afstand van 150 mijl van Old Calabar (H. 17).
De Calabar week bestaat uit acht dagen. De laatste dag is gewijd aan ‘Yampy Egbo’; de eerste wordt genoemd ‘Calabar Zondag’ en is een algemene feestdag (H.13).
Het ontstaan en de geschiedenis van Old Calabar.
De Portugezen, de eerste ontdekkers van deze kust, gaven de namen Calabaros en Calapongas aan de stammen in de Bocht van Biafra. De eerste naam is gehanteerd voor het Efik volk, hoewel het geen woord uit hun taal is en zij hun huidige woonplaatsen toen nog niet bewoonden. Oorspronkelijk woonden de Efik in het Ibibioland (of wel Egbo Shary land), tussen de rivieren de Niger en de Cross River, dat grensde aan de grote Ibo stammen. Toen zij vroeg in de 18e eeuw tijdens een burgeroorlog werden verslagen, verlieten zij hun oude land en stichtten nieuwe nederzettingen op de oostelijke oever van de Cross River; een deel van hen ging verder stroomafwaarts om dicht bij de Europese schepen te komen, die daar slaven kwamen kopen. Deze mensen stichtten Ikoritungko, door de Engelsen door haar ligging Creek Town genoemd. Deze stad werd door de handel in slaven (gekocht in het binnenland) zeer welvarend, maar er ontstonden interne twisten, waardoor de zwakste partij werd weggejaagd en een nieuwe stad stichtte enkele mijlen stroomafwaarts; dit werd Obutong, nu Old Town; deze nieuwe stad sneed de handel af naar Creek Town en de bewoners van deze stad zagen zich genoodzaakt een nieuwe stad te stichten, nog verder stroomafwaarts, en noemden die stad Aqua-Akpa, of New Town, nu Duke Town. Deze laatste stad overheerste door haar gunstige ligging weldra de beide andere steden en werd nog machtiger toen zij de chiefs van Old Town in de val lokten en allemaal vermoordden; sinds die tijd begon het verval van Old Town, dat de buitenlandse handel sindsdien helemaal moest overlaten aan haar beide rivalen.
Aan het begin van de 19e eeuw was Efium, door de scheepskapitein Duke Ephraïm genaamd, de heerser van New Town; hij wist de stad flink uit te breiden en overheersend te maken; dit ging ten koste van nu Creek Town (wiens heerser Eyo Honesty I hij tot de bedelstaf wist te brengen); deze stad werd uiteindelijk verlaten en ging omdat deze van zeer vergankelijk materiaal was gebouwd, spoedig in de wildernis op; hij legde de vissersdorpen aan de kust een jaarlijks tribuut op, dat zij nog steeds betalen, en legde hen op nooit, onder geen voorwaarde, bij een Europees schip te komen en maakte de schepen en personen van blanken onaantastbaar in het land, maar hoedde zich er zorgvuldig voor, dat zij nederzettingen aan de wal zouden stichten om de stad te overheersen; door hem werd de stad bekend onder haar huidige naam Duke Town. Hij overleed in 1834 en werd toen opgevolgd door Eyamba, die de titel aannam van ‘Eyamba V, koning van alle zwarten’; hij was tot koning gekozen via veel beloftes, geschenken, vleierij en door aankoop van het hoofdmanschap van Yampy Egbo. (H. 16) Deze Eyamba overleed in 1847 en werd na een interregnum in 1848 opgevolgd door Archibong (H. 26).
De zoon van Eyo Honesty uit Creek Town, Eyo Eyo II wist zijn grote familie weer tot samenwerking te krijgen en hij begon aan de wederopbouw van hun fortuin en de stad; hij had Duke Efraïm bijgestaan en diens gunst gewonnen, was hutjongen geweest bij Engelse kapiteins en had Engels leren spreken en schrijven. Hij wist het nieuwe Creek Town weer tot een onafhankelijke, belangrijke handelsstad op te werken, onafhankelijk van Duke Town (H. 16). In 1850 claimde Eyo zelfs koning van heel Calabar te zijn (H. 21). In 1852, tijdens de wanordelijkheden na het overlijden van koning Archibong van Duke Town ging Eyo naar Duke Town en bemiddelde daar succesvol. Hij had een goede relatie met de zendelingen. Koning Eyo overleed op 3 december 1858, en werd opgevolgd door zijn zoon Young Eyo, die echter al in 1861 overleed (H. 33).
In 1855 werd Old Town door het Engelse oorlogsschip Antelope verwoest als straf voor de moorden, gepleegd bij gelegenheid van het overlijden van chief Willy Tom Robins, en tevens werd verboden de stad te herbouwen. Na de verwoesting bouwden de mensen, die maar gering in aantal waren, hutten in de naburige wildernis om hun greep op de grond te houden. In 1856 werd het verbod op herbouw ingetrokken en kon begonnen worden met de herbouw van Old Town (H. 30).
Staatsstructuur.
Old Calabar omvatte in feite drie afzonderlijke stadstaten, 1) Creek Town (de oorspronkelijke stad) en de later gestichte steden 2) Old Town en 3) Duke Town, met elk aan het hoofd zijn eigen heerser, meestal het hoofd van de rijkste en machtigste familie.
Hun macht was echter beperkt; zij waren meer de primus inter pares, de belangrijkste van de vergadering van plaatselijke chiefs, de familiehoofden, die gezamenlijk over zaken, de stad aangaande, moesten beslissen. In feite was het staatsverband van de stad heel los; de structuur was patriarchaal, waarbij het hoofd van elke familie over zijn familie heerste; als twee families ruzie kregen en dat niet konden regelen, al dan niet via bemiddeling, moesten zij het uitvechten tot de zwakste partij toegaf; de buitenlandse handel bracht echter Calabar in zo’n toestand, dat er behoefte was aan een eenheidsband tussen de verschillende families en aan een autoriteit om vrede en orde af te dwingen. Die autoriteit werd het Egbo genootschap (H. 16).
Overigens was er wel een ‘koning van Calabar’. Hij was het restant van de grootste man van het land, een soort Pontifex Maximus, een soort paus, geestelijk leider. Hij had de leiding over de Ndem Efik, ofwel de grote Calabar Juju. Hem bewezen de chiefs van het land eer, terwijl hij niemand gehoorzaamheid verschuldigd was; voor hem en zijn idool werden de overeenkomsten tussen stammen en families onder ede gesloten. Maar zijn functie is in diskrediet geraakt en de emolumenten zijn zo gering dat men slechts een verarmde heer kan vinden om de eer te aanvaarden (H. 17).
De heren van deze drie stadstaten hebben plantages/boerderijen vooral langs de Qua rivier, waar met gebruik van slaven vooral yams worden verbouwd, maar kennelijk ook bananen en konkies (?)
Deze slaven hadden als beloning voor hun arbeid recht op een aandeel in de oogst, die zij dan wel behoorden te verkopen aan hun meester (H.24).
De drie steden.
De rijken wonen deels in de stad, deels op hun boerderij op het platteland. Over de omvang van de steden wordt niets vermeld. Wel zijn er wat losse opmerkingen.
Algemeen: Honden worden in de steden niet toegelaten (H. 17.)
Creek Town. De stad bestaat uit drie wijken: 1) de Honesty stad; 2) de Ambo stad; 3) Jack’s stad. Wijken die soms met elkaar vochten; koning Eyo verbood dit uiteindelijk via een Egbo wet.
In de stad stond het Palaver huis (voor de vergaderingen), een grote, lage schuur, die met zijn achterkant naar de straat was gekeerd en van voren helemaal open was; de achterkant was afgesloten door een nis voor Egbo mysteries; aan de voorkant stond de grote Egbo trommel, vastgezet op een frame, om slechts te worden geslagen bij gelegenheden van openbaar belang; ervoor stonden twee rechtopstaande vijfhoekige stenen, ‘herinneringszuilen’, die van basalt leken te zijn, die oorspronkelijk uit Kameroen waren meegebracht. Op zowel de trommels als de zuilen bevond zich bloed van offers. In het midden van de straat, voor het Palaverhuis, stond de figuur van een man, ruw gesneden uit een grote paal, die ook zijn voetstuk vormde; op de voorkant van de basis leek een slang te kronkelen en op de achterkant was een alligator. Daar zou de duivel staan; anderen zeiden dat het niets betekende, en slechts als kunstwerk en antiek werk werd gewaardeerd; het werd echter niet hoog gewaardeerd, want toen na verloop van tijd het hout in de grond begon te rotten, en een koe hem afbrak, werd hij nooit meer overeind gezet.
Buiten de stad is een ‘Duivelshuis’, een tijdelijke structuur, gewijd aan enkele overleden personen, waarin vele huishoudelijke en waardevolle artikelen werden gelegd zoals potten en kalebassen e.d., nadat ze eerst door er gaten in te maken onbruikbaar waren gemaakt (om diefstal te voorkomen), en voedsel zoals yams. Dit was daar ‘voor de duivel’(H. 13).
Op de heuvel, waarop het missiehuis mocht worden gebouwd, bevond zich een bos, waarin de mensen lijken wierpen van mensen die geen begrafenis kregen; want slechts heren en hoofdslaven krijgen een begrafenis; en gewone slaven en zij die aan de gifproef zijn overleden, werden hier geworpen, want ‘in te struiken te worden geworpen was goed genoeg voor arme en slechte mensen’ (H. 13).
In Creek Town vindt eenmaal per jaar een algemene vergiftiging plaats van de ratten in een afgesproken nacht, met de bast van een bepaalde struik, gemengd met voedsel (H. 17).
Duke Town. De stad zag er maar armzalig uit. Aan het strand stonden schuren vol lege olie vaten, die aan de schepen toebehoorden. Bij nadere kennismaking werd de binnenstad er niet beter op. De huizen waren laag, met leem bepleisterd, en met palmbladeren als dak, en hadden geen ramen, maar elk huis had wel een ruime deur, die leidde naar een kleine binnenplaats. Er waren evenwel verscheidene gebouwen met een houten frame van twee verdiepingen te zien op verschillende plaatsen, en het ijzeren huis van de koning in het centrum van de stad. Er was nauwelijks zoiets als een straat, en de passages tussen de huizen waren smal, bochtig, onregelmatig en smerig (H. 13).
Het geld op de markt bestond uit koperen en messing roeden, die de schepen aanvoerden elk equivalent aan bijna een shilling; en uit kleine of markt koperstukken, gemaakt door de inlandse smeden uit de grotere roeden, elk ongeveer het equivalent van ½ penny. Deze inlands gemaakte koperen stukken waren stukken van kleine draad van twee voet lengte (H. 13).
Old Town. ‘De beschermgod van Old Town, Anansa, leeft in een bron aan de voet van de heuvel’, zeiden sommigen, of ‘in de rivier nabij de stad’, zeiden anderen (H. 17).
In 1853 was Willy Tom Robins de chief van deze stad; aan de voet van de heuvel waarop het missiehuis daar stond, bevindt zich de bron, waaruit de stroom ontspruit, waaruit de missiefamilie en sommige schepen hun beste water haalden. In het bosje rondom deze bron bevond zich de heilige plaats van Anansa, de god van Old Town, en daar bewaarde de oude chief naar hij zei, zijn schaduw of ziel – want het woord voor schaduw in het Efik is het enige voor het onzichtbare, onsterfelijke deel van de mens. Toen de missionarissen eens een deel van het terrein gingen schoonmaken, vond de heerser van de stad dat een ernstige misdaad en hij riep uit: u vertelt me steeds dat een mens om zijn ziel moet denken. Waarom stuurt u uw mensen om de struiken om te hakken op de plek waar mijn ziel woont, en stoort u mijn ziel? Laat hen weggaan en val mijn ziel niet meer lastig’ (H. 29).
De huizen.
De Calabar huizen hebben slechts een verdieping en zijn goed geconstrueerd gezien de ontoereikende materialen en goed aangepast aan het klimaat en de toestand van het land. Zij bestaan uit een vierhoekige binnenhof, omgeven door rijen appartementen, die er allen op uitkomen, terwijl één hoofdpoort, bewaakt door een portier, op de straat uitkomt. Er zijn geen ramen, behalve een klein kijkgaatje in de gevelspits aan elke kant. Een ‘aubong’ (inlandse heer) heeft gewoonlijk meerdere van deze binnenplaatsen, die op elkaar uitkomen, voor zijn bedienden, vrouwen en handelsgoederen. Zijn eigen of ontvangstbinnenplaats, bevat gewoonlijk een statievertrek met zijn beste meubilair en versieringen (H. 17).
In andere landen steunen de wanden het dak, hier is dat anders: het dak rust niet op de wanden, maar op een rij sterke palen, die in en buiten het huis staan, en diep in de grond zijn geslagen. De wanden staan daar zes voeten binnen en zijn zeer teer, zoals lat- en pleisterwerk mag worden genoemd; de rechtop staande stokken ervan zijn veilig aan het dak vast gebonden zodat zij niet kunnen omvallen, hoewel zij aan de voet zeer spoedig verrot zijn. De vloer binnen bestaat uit harde aangestampte aarde; de bodem van de piazza rond het huis, zowel binnen als buiten, bevindt zich een voet boven het grondniveau, en maakt het mogelijk droog en tegen de zon en de regen beschermd te wandelen (H. 17). Onder de piazza’s zijn brede zetels van harde klei geconstrueerd, zowel op de plek aan de straatkant als op de audiëntiebinnenplaats en inlandse beschilderingen zijn op de wanden aangebracht (H. 17). Het huis van koning Eyo telde 8 of 9 binnenplaatsen (H. 13)
Elk huis heeft twee appartementen, 1) het buitenste of de keuken en 2) het binnenste, een voorraad- en slaapkamer. De vuurplaatsen zijn netjes en bekwaam geconstrueerd van gebakken klei, goed aangepast aan het beste gebruik van brandstof voor kookdoeleinden; hoog boven hen bevinden zich latten frames, waar de vereiste gereedschappen liggen, en vis en vlees wordt neergelegd om te roken. Het inlandse aardewerk, dat slecht gebakken en niet geglazuurd is, heeft bijzondere aandacht nodig bij het wassen en drogen.
Het oorspronkelijke inlandse meubilair is allersimpelst: 1) een tafel met kruiselingse poten en een paar stoelen, elk gemaakt uit één enkel blok licht zacht hout, zo gevormd dat zij goed draagbaar zijn; 2) potten, kalebassen en brede waaiers; 3) een mat, een kussen en een deken vormen een bed, dat overal voor de nacht kan worden uitgespreid, en ’s morgens weer worden opgerold en weggelegd; 4) kleine kisten van inlands fabricaat met (geïmporteerde hang)sloten zijn universeel want elke persoon heeft er een om zijn kleding en kopergeld te bewaren (H. 17).
Foto: U ziet hiernaast een beeldje van een zittende figuur van de Ibibio, (of dat de Ibibio-Efik zijn uit Old Calabar is mij niet bekend), mogelijk daterend van rond 1890. H 27,5 cm. Hij draagt een zgn. derby hat, een bolhoed, zoals in de 19e eeuw werd gedragen; deze hoed stond in Afrika symbool voor een ‘heer’. Bij andere beeldjes zien we ook vaak een figuur met een hoge hoed om het belang van de aangeduide persoon aan te geven.
Hij zit op een ‘schatkist’, zoals hierboven beschreven om er zijn kleding en kopergeld in te bewaren.
Onder de armen bevinden zich nog sporen van witte verf (Kaolien?), wat er op kan duiden dat sprake is van een overledene, een voorouder.
De ambachten.
De smeden worden hoog geacht. De besten zijn van de Ibo stammen langs de Niger, en zij hebben ook wat verstand van het gieten van messing. Inlands ijzer wordt verkregen uit de Qua bergen en hoger gewaardeerd dan het Engelse ijzer, maar heeft zijn terrein moeten afstaan aan zijn rivaal. De chiefs kopen de Engelse blaasbalg en aambeeld voor hun eigen smeden; andere noodzakelijke gereedschappen ontbreken echter nog; de mannen doen hun werk op hun hurken en hebben alles om zich heen liggen op gelijke hoogte.
De timmerlieden plegen slechts inlandse bijlen te hebben, klein en dik, die veel tijd en werk kosten als men een boom wil vellen, in stukken snijden en in plakken wil splitsen om dan tot planken te snijden. Inmiddels hebben zij Engels gereedschap gekocht en nu leveren zij beter werk.
De wevers gebruiken of gebruikten inlandse niet gesponnen draad, gemaakt van de takken van een palmsoort, en maakten het hele gewaad in één stuk d.w.z. 5 à 6 voet breed; dat was de primitieve inlandse kleding, die om de lendenen werd gewikkeld. Maar de Manchesterstof heeft de ‘graskleding’ op de markt van Calabar verslagen, zij het dat die nog algemeen geproduceerd en gedragen wordt in andere delen van het land. Katoenen stoffen van sterke gesponnen draden vinden hun weg vanuit de landen aan de Niger naar markten waar onze Calabar mensen handel drijven. Het wordt geverfd met inlandse indigo, zowel in de draad als in het kledingstuk, en sommige ervan zijn heel breed geweven, andere in zeer smalle strips die netjes aan elkaar worden genaaid (H. 17).
De handel via het vertrouwenssysteem.
De handel in Calabar verliep volgens dit systeem, waarbij kennelijk de Europese schepen hun goederen beschikbaar stelden aan de inlandse handelaars om handel mee te drijven, en pas later betaling te krijgen (in goederen, palmolie) bijv. voor het schip vertrok of als het schip weer terugkwam. Hierdoor konden er soms flinke schulden ontstaan; soms werden er hardhandige manieren gebruikt om die schuld te innen bijv. voor het schip wegvoer; als men de schuldenaar dan niet kon vinden, grepen de supercarga’s iemand anders, hoe belangrijker die persoon was, hoe beter, om die als gijzelaar te houden tot zijn vrienden hem zouden vrijkopen, want hij werd verantwoordelijk gehouden voor de schuld (H. 29). Als het schip om de een of andere reden nooit meer terug kwam, was men van de schuld af.
Het grote handelsproduct: palmolie.
Dit is het grote en enige product van het land, waarvan er jaarlijks 5.000 à 6.000 ton wordt geëxporteerd. Deze olie wordt op de meest eenvoudige manier gewonnen uit de oliehoudende pulp die om de noot zit. Nadat de noten in potten zijn verhit, wordt de pulp er met de voeten afgewreven in troggen met water. Het oliehoudende plantaardige materiaal, dat blijft drijven, wordt er af geschept en gekookt; de olie komt naar boven drijven en wordt verwijderd, en de rest wordt weggegooid. De noten worden ook terzijde gegooid om in stapels te worden verbrand, hoewel de kern ervan waardevol zou zijn als men er bij zou kunnen komen; de dop is echter zo dik en hard dat weinigen er tijd aan verspillen om die open te krijgen. De olie is van een donker oranje kleur en gewoonlijk te dik om in flessen te gieten, of in goede lampen te gebruiken zonder eerst te zijn gefiltreerd. Als de olie vers is en zorgvuldig gemaakt, smaakt deze naar boter en als het met mate wordt gebruikt in de keuken, is de olie smakelijk en gezond (H.17). 35 vaten olie is ca. 25 ton (H. 14).
De olie wordt per kano uit het binnenland gehaald. Deze handelskano’s worden bemand door slaven, die worden gevoed; zij zijn in bemanningen van 6 à 10 in elke kano, onder een kapitein of supercarga. Hij heeft een opdracht betreffende de handel en kan een klein beetje voor eigen rekening handelen, maar niet in palmolie of zodanig dat hij de belangen van zijn meester verwaarloost. De kano mensen reizen met levensmiddelen, en doen aankopen met Engelse goederen in het binnenland, en verkopen aan de mensen uit de stad, de schepen en de missiehuizen (H. 16). Koning Eyo volgens zijn zoon had vele duizenden slaven en 400 kano’s met een kapitein en een bemanning voor allemaal en zijn uitgebreide handel zou jaarlijks meerdere duizenden vaten omvatten (H. 16).
Oorlogskano’s.
Zo’n boot van koning Eyamba: aan elke kant zaten 15 peddelaars en tussen hen in het midden stond een rij met kortelassen en vuurwapens gewapende mannen; in de boeg wees een groot kanon voorwaarts, waar een man naast stond met een bundel riet dat hij op armlengte afstand bleef schudden om elk gevaar en obstakel uit de weg te ruimen; op de boot van de koning was midscheeps een prachtig geel en rood geverfd huisje gebouwd; waarop twee trommelaars zaten te spelen; verder wapperden er vlaggen; de leider (in dit geval de heerser van Duke Town, voorzien van zijn prachtige zwaard, een geschenk van de Nederlandse regering) stond prachtig gekleed onder zijn grote parasol met zijn lijfwacht direct om hem heen; de edelen van de steden hebben ook dergelijke kano’s die zij bij oorlog beschikbaar stellen voor het land (H. 14).
Sommige kano’s van de koning van Creek Town waren erg groot, 60 à 70 voet lang en 5 à 6 voet breed, gepeddeld door 30 mannen, en ook gewapende mannen bevattend; zij hadden grote kanonnen zowel in de boeg als in de steven en hadden kanonskogels bij zich (H 19).
De Goden en bovennatuurlijke wezens.
De grote God is Abasi Ibum, de vader van alles (H. 23).
Spirituele wezens tussen God en de mens worden Idem genoemd, plaatselijke goden die wonen in bomen, bronnen, rivieren e.d. In het Ibibio land hebben zij priesters en priesteressen. De laatstgenoemden zijn vanaf hun geboorte ingewijd om offers en gebeden aan de Idem te brengen resp. tot hen te richten, en trouwen nooit. De Idems hebben minder macht dan Abasi, maar zijn in sommige gevallen beter af omdat zij meer connecties met de aarde hebben en met aangename dingen (H.32).
Jonge wezens, kinderen, geitjes, witte kuikens e.d. worden soms aan God gewijd en krijgen zijn naam, terwijl zij met gebeden voor het heilige bekken van God worden gebracht. Dat geldt als het brengen van een dankoffer, of wordt gedaan om speciale zegen te krijgen op wat er is gewijd. Toch leren de kinderen nooit enige betuiging van eerbied, of dienst die zij aan God verschuldigd zijn. Als de geit of het pluimvee uit noodzaak moet worden verkocht of gedood, moet er een ander in zijn plaats worden gewijd (H. 32). Commentaar: waarschijnlijk worden hier de Idem bedoeld en niet Abasi, de oppergod.
In het Ibibio land is er ook een jaarlijkse viering voor de nieuwe yams – een feest van de ‘eerste vruchten’ – waarbij offers uit de nieuwe oogst worden gebracht aan Abasi, en aan de Idem; tot dan eten de heren ze nooit, hoewel hun slaven niet waren gehouden deze regel in acht te nemen (H. 32).
Van hen (de Idem) is de Ndem Efik de grootste; en de hogepriester van deze, ‘Aubong Efik’ of eerder vermelde ‘koning van Calabar’ is de grootste man van het land. Beide hebben nu een slechte naam, hoewel het jaarlijkse offer van een mens, die in de rivier wordt geworpen, nog niet helemaal is opgehouden (H. 32). In 1857 brachten de chiefs van Duke Town een albino negerin naar Parrot eiland en offerden haar daar aan de Ndem Efik (H. 31).
Ook elders werden mensenoffers gebracht: 1) Bij bepaalde gelegenheden werd er een mensenoffer gebracht aan de een of andere rivier- of zeegod om de komst van schepen te verhaasten (H. 17); 2). Vissersdorpen bij de monding van de rivier offeren jaarlijks een mens om hun activiteiten rendabeler te maken door vissen in hun netten te brengen; het slachtoffer wordt bij laagwater aan een staak in de rivier vastgebonden en daarna achtergelaten om te worden bedekt door het opkomende getijde of te worden verslonden door alligators (H. 17).
Dierenoffers aan boomgeesten: Op een van de plantages staat een boom, genaamd parando, die men als een juju beschouwt. Elk jaar ging men met een geit en een hoen, yams en bananen daarheen en bad men tot de juju, dat deze hen het hele jaar zou beschermen; daarna doodden zij de dieren, kookten die en aten ze op met de yams en de bananen en dronken daar mimbo 1) bij en gingen weer terug naar huis (H. 17). Zo waren er meer oude bomen de schuilplaatsen van geesten of werden als heilig beschouwd, en de meeste mensen waren bang het land waarop die bomen groeiden, te bewerken; koning Eyo koos dergelijke plaatsen en zorgde ervoor dat het vuur de bomen zou verbranden zonder dat schijnbaar opzettelijk te doen en zo kreeg hij op een gemakkelijke manier maagdelijke grond tot zijn beschikking (H. 17).
1) Mimbo: Dit is een melkachtig uitziende drank, vers getrokken uit een soort palmboom heeft het een aangename smaak en maakt niet dronken (H. 13). Commentaar: dit zal verse, ongegiste palmwijn zijn.
Verdere godsdienstige opvattingen.
Reïncarnatie. De mensen in Calabar geloven dat een kind meermaals geboren kan worden in deze wereld. Als er een kind overlijdt met een bepaald kenmerk op zijn persoon, en er wordt een ander kind geboren met hetzelfde kenmerk, dan zeggen zij dat hetzelfde kind opnieuw is geboren. Een opeenvolging van overlijdensgevallen van kinderen van dezelfde moeder brengt haar er toe het dode lichaam van een van hen te verbranden om de plaag een halt toe te roepen, op aanwijzing van de Abia idiong (H. 19).
Voorouderverering. De mensen van Calabar bidden ook tot hun overleden vader (H.19).
Zuivering; de tweejaarlijkse zuivering. De twee jaarlijkse zuivering van de steden van Calabar van alle duivels en geesten vond plaats op een aangewezen dag vroeg in december. Deze wordt genoemd Ndok. Gedurende enkele dagen van voorbereiding worden er worden er grove figuren van olifanten, koeien, tijgers, alligators en andere dieren gemaakt van stokken en gras, bedekt met stof, die Nabikim worden genoemd, en voor elke deur geplaatst. De reden werd ons niet verteld; misschien was hun oorspronkelijke ontwerp onbekend aan degenen die de gewoonte voortzetten. Misschien zijn zij ontworpen om de dieren voor te stellen, waarmee de geesten van de overleden familieleden geallieerd waren; want er bestaat een duister en vreemd geloof dat de zielen of levens van bepaalde personen verbonden zijn met het leven van bepaalde dieren, zodat wat de een overkomt de ander beïnvloedt. Bijv. een jongeman zei, toen hij zijn geweer tegen zijn schouder had gezet om op een geweldig grote alligator te schieten, dat misschien de ziel van zo iemand daarin was. Wat ook de oorsprong of het gebruik van de nabikim, uiteindelijk zijn zij gedoemd de rivier in te gaan als de Ndok is uitgevoerd.
Op de ochtend van de vreemde ceremonie begon om drie uur iedere man en vrouw op de deur te slaan. Het leek wel of een storm in haar loop het woud vernietigde, of een vloot van schepen op zee overweldigde, en het geschreeuw van duizenden verdrinkende mensen zich vermengde met het gebrul van de wind en het water. Het leek wel of de stad werd bestormd door een vijand. Overal was het ratelen en flitsen van musketvuur; en van tijd tot tijd donderden de kanonnen op het strand; duizenden stemmen schreeuwden en huilden; de grote bel van de koning klonk voortdurend en elk erf galmde van het vreselijke lawaai van grote stokken, die de deuren bewerkten, net als de botsing van wapens met elkaar tijdens de veldslag.
Al deze herrie was bedoeld om de ‘duivel’ de stad uit te jagen en was genoeg om iedereen angst aan te jagen behalve de duivel. De koeien, die gewoonlijk rustig op het marktplein sliepen werden bijna gek, en galoppeerden heen en weer door de straten, hun kop recht en hun staart in de lucht, niet wetend waar heen te gaan. Bij de dageraad waren alle huizen grondig geveegd van het dak tot de vloer, en het opgeveegde vuil, oude vuren en nabikim, naar de rivier gebracht. Daarna werden de geesten en duivels geacht naar de schaduwen te zijn vertrokken.
Er waren soms echte uitbarstingen van verdriet bij deze gelegenheden; bij de gedachte aan overleden familieleden, die zo verjaagd werden – hartbrekende, hartstochtelijke weeklachten. De kracht van het voorbeeld en de sympathie was zodanig dat slaven van ver weg, niemand wist waar vandaan, schreeuwden als de mensen uit Calabar zelf (H. 19).
Commentaar: dit gebeuren moet slaan op het wegjagen van de zielen van de in de afgelopen twee jaar overleden mensen, naar het hiernamaals, zoals we ook wel bij andere volkeren tegenkomen; ze moeten nu echt vertrekken naar het rijk der Schaduwen (Obio Ekpu).
Magie en hekserij.
Juju. Dit woord werd daar gebracht van een ander deel van de kust, en door de inlanders aanvaard als de door blanken gegeven naam aan gewijde objecten Hun eigen term is eigenlijk ebok, medicijn, of middel om bovennatuurlijke hulp te krijgen. Deze tovermiddelen worden gebruikt om te herstellen van ziekte, voor succes in de handel, het beschermen van een huis tegen vuur, of tegen een andere vloek die kan zijn veroorzaakt door hekserij (ifod). Verschillende dingen kunnen voor dat doel worden gebruikt, mensenschedels, koppen van herten, geiten of alligators, het landschildpad opgehangen in een heilige struik op het erf, of een jong kuiken. Een banaan, een ei en een kuiken, de laatste vastgepind aan de aarde, zijn veel te zien op kruispunten om de betovering te verbreken, die een ziekte heeft veroorzaakt, of om enige gevreesd onheil af te wenden (H. 14). Bij vrijwel alle huizen vindt men enkele mensenschedels in de deuropening op de grond liggen; die zijn van gedode vijanden en zouden de vijanden buitenshuis houden. Bij een huis woonde boven de toegang een zwerm grote zwarte wespen, die ook het huis zou beschermen (H. 13).
Ekpenyong, een stok met daarop een mensenschedel, versierd met veren, en geverfd met gele verf, was een juju van de huishouding; deze werd geacht degenen die hem bezaten goed te kunnen doen. Hij werd gemaakt door de abia-ebok, of medicijnman.
Eind 1848 werd dit object, een soort universeel huishoudelijk idool, in Creek Town volledig opgegeven. Zij werden tijdens de Ndok, de tweejaarlijkse zuiveringsdag, naar de rivier gebracht, en daarin geslingerd, en men zag ze stroomafwaarts drijven of op de modderige oevers zien liggen. Toen het tumult ophield, bij zonsopgang, trok een groep Egbo renners en aanhangers door de stad om het zuiveringswerk in elk huis af te ronden en de storing bleef duren tot na 10 uur ’s morgens. In plaats van enkele van naar huis te zenden als specimens van Calabar goden, als bewijs van de triomf van het Evangelie, gaven de zendelingen er de voorkeur aan ze in het openbaar te onteren of kapot te hakken tot brandhout als het enige waar zij geschikt voor waren. Om de zuivering te completeren werden de schedels en gebedsbekkens met oud water tegelijk ook verwijderd van sommige erven en niet meer gezien (H. 20).
De Abia-ebok of inlandse medicijnman, en de Abiong-Idiong (Commentaar: waarschijnlijk de waarzegger). Als iemand in zijn lichaam, familie of bezit wordt getroffen, doet hij een beroep op de Abia-ebok om hem te genezen of het kwaad te verwijderen. Als dat niet lukt, gaat hij naar de Abiong-Idiong om de oorzaak te vinden, die deze terugleidt naar hekserij, naar een bepaalde persoon, een heks, die tevergeefs zijn onschuld betuigt; hij kan zijn onschuld alleen aantonen via het giforakel (H. 14).
Het giforakel. Hiervoor gebruikt men donkergekleurde zaden, grote giftige bonen, genaamd esére, die fijngemalen worden op een steen en in water gedaan dat de beschuldigde moet drinken vooral als sprake is van hekserij (ifod). Gaat hij dood dan is hij schuldig, zo niet dan is hij onschuldig. Het giforakel wordt vooral gebruikt bij beschuldigingen van hekserij.
Het privé gebruik van de esére of gifboon, was verboden en het juridisch gebruik was een recht van de Egbo autoriteiten; het was in handen geplaatst van de openbare justitie (H. 25).
Mbiam eed. Mbiam is een heilig mengsel, bewaard in een inlandse stenen pot, dat mensen drinken als zij een eed afleggen. Het zou degenen die een valse eed aflegden vernietigen (H. 19). Men zwoer altijd deze eed.
Het Egbo genootschap.
Yampy Egbo is een geheim mannen genootschap, dat in alle drie de steden bestaat. Het staat onder de bescherming van een bovennatuurlijk wezen van die naam, dat in de wildernis leeft. Egbo bestond bij een stam langs de kust naar Kameroen, maar werd verbeterd en uitgebreid naar zijn nieuwe werkterrein. Het moest eenheid brengen in Old Calabar. Het genootschap heeft 10 takken van verschillende ere- en machtsgraden, waarin men zich voor steeds hogere sommen kan inkopen, sommige laag genoeg voor jongens en slaven om te kopen als een soort initiatie, andere zo hoog dat slechts vrije mannen uit een oude familie ze zich kunnen verschaffen. Dat entreegeld moet aan elk bestaand lid worden betaald en beloopt in zijn geheel bijna 100 pond omdat er ca. 1.000 leden zijn. Van haar mysteries mag men geen getuige zijn, tenzij men geïnitieerd is. Ze mogen niet openbaar worden gemaakt op straffe van de dood (H. 16). Egbo vaardigt wetten uit en zorgt voor de naleving door ook als rechter op te treden en als beul. Vrijen, die te arm zijn om de Egbo graden te kopen moeten, als hen onrecht is aangedaan, een Egbo heer huren om hun zaak voor een Egbo hof te brengen; soms geven dergelijke personen er de voorkeur aan zich te verkopen als slaaf aan een machtige chief om diens bescherming te krijgen ten koste van hun vrijheid (H. 16). De beide koningen in Creek Town en Duke Town en de chief van Old Town worden binnen Egbo niet als koningen resp. opperchief erkend, maar louter als hoge officieren binnen hun tak van Egbo, zij het wel als belangrijke mensen met veel invloed omdat zij een speciale relatie hebben met de Europese handelaars (H. 16). Koning Eyo had meerdere Egbo eerbewijzen gekocht, waardoor hij deze kon doorverkopen of verlenen aan een ander, en hij meerdere stemmen in de Egbo raad had (evenzoveel als hij patenten gekocht had); op die manier investeerde hij een deel van zijn rijkdom en probeerde hij de regering van het land in handen te krijgen (H. 31).
Als Egbo op straat is mogen niet-geïnitieerden (voornamelijk slaven, vrouwen en kinderen) zich daar niet bevinden (H. 13). De laatste dag van de achtdaagse Calabar week is gewijd aan Yampy Egbo; de niet-geïnitieerden mogen dan niet op straat komen of van binnen uit toekijken tot ’s middags, tot de grote bel van de koning wordt geluid om aan te geven dat ‘Egbo gedaan’ was en de mensen weer aan het werk of naar de markt konden gaan. Egbo renners rennen in de spertijd door de straten, van hoofd tot voeten gekleed in een zeer bijzondere kleding, gemaskerd, en met een lange zweep in de hand. Maar ‘s avonds houden de Egbo’s een groot feest in het Palaverhuis; er werd verteld: ‘Egbo mannen eten veel en drinken een grote hoeveelheid rum en maken nu plezier (H.13).
Enkele Egbo ceremonieën:
1) Ter gelegenheid van de aankoop van de rechten op het Egbo genootschap door vreemden uit een ver land, die daar ook Egbo wilden introduceren en dus de stichters werden van een nieuwe tak. Dit was het equivalent van het aangaan van een confederatie, waarvan Calabar aan het hoofd stond. Er was een openbare voorstelling, waarbij zelfs de vrouwen aanwezig mochten zijn, die normaliter zelfs niet de naam van Egbo mogen uitspreken, omdat die te heilig is voor hun lippen. Egbo hardlopers, vermomd met zwarte maskers en wilde kleding van droog gras en schaapshuiden, schuimden de straten af in alle richtingen, hanteerden echter slechts een lange roede in plaats van de verschrikkelijke zweep van een koeienhuid, en dat zonder iemand te slaan. Zij hielden het midden van de straat en de bevolking aan de beide kanten ervan. Toen kwamen er twee anderen zonder masker uit het Palaverhuis, die echter zeer vrolijk bedekt waren met zijden kleding, en een immense tulband op hun hoofd en lange, deels gekleurde veren. Elk van hen hield een lange smalle Egbo trommel in zijn handen op armlengte afstand en terwijl zij heen en weer sprongen rond het Palaverhuis, wezen zij daarbij betekenisvol naar elke straat. De mensen juichten hen toe, daarbij met hun vingers op hun lippen tikkend. Na hen renden twee anderen, die soortgelijk gekleed waren, met pijlen en bogen en immense staart aanhangsels van zijde en linten rond. Deze bewogen zij snel van de ene kant naar de andere terwijl zij renden en draaiden, en ongeacht in welke richting zij met hun pijlen en bogen wezen, de mensen drukten hun vreugde en bewondering uit, met het slaan op de mond op de pulserende manier, die we al hebben beschreven. Toen verscheen er een groep musici, maar trommels en ratels geven geen gelegenheid voor een grote verscheidenheid van zoete geluiden, en de enige aanvulling was die van kleine witte belletjes, die een man met honderden om zijn been had gewikkeld en steeds liet klinken door onophoudelijk te stampen.
Dit was slechts een prelude voor de grote Egbo trommel, die, diep en sonoor, zijn mysterieuze geluiden liet horen. Deze varieerden in aantal en kracht en terwijl zij varieerden maakte de oom van de koning met luide stem bepaalde vreesaanjagende geluiden. Al die tijd bleven de vliegende squadrons van hansworsten hun excentrieke bewegingen maken door de straat, in en uit het Palaver Huis. Nadat zij waren teruggegaan en er sprake was van een kleine onderbreking in de operaties buiten, kwam er een plechtige optocht tevoorschijn; voorop wandelden de schaapshuiden met maskers, dan de trommels en veren, na hen de pijlen en bogen met staarten, gevolgd door de koning en de musici, en tenslotte Egbo zelf, verborgen, zoals het een bovennatuurlijk wezen past, in een ark, bedekt met prachtige kleding en gedragen op de schouders van belangrijke mannen. Er vandaan kwamen voortdurend diepe bastonen van het trompetsoort. Alle leden van de orde volgden om hem vrij te laten in de dichte wildernis, waar, naar de niet geïnitieerden moeten geloven, hij woont en alleen geïnitieerden hem heen durven te volgen om in het geheim door te dringen (H. 13).
2) Dit was ten tijde van de rouwceremonieën ter gelegenheid van de oom van koning Eyo. Men zei dat Egbo was ontsnapt en met moeite was teruggehaald. Groot was de verwarring in het naburige dorp, toen het mysterieuze wezen werd gezocht bijna tot het aanbreken van de dag; want als hij niet zou worden gevonden zou iedereen daar ter dood worden gebracht, opdat profane ogen hem niet zouden zien. Spoedig kwamen twee Egbo renners in hun harlekijn kostuum de stad binnen om de straten te doen ontruimen. Hun bellen, die aan hun middel hingen, gaven kennis van hun nadering, en hun lange zwepen zorgden ervoor dat de mensen langs de kant van de straten bleven. Toen naderde er een persoon alleen, curieus gekleed en kennelijk besprenkeld met as, met langzame en plechtige stappen voor het Palaver Huis, waar hij met zijn hoofd boog, leunend op een lange staf, en peinzend rond en rond liep, terwijl hij in zichzelf mompelde en de mensen om zich heen negeerde, net als een kluizenaar uit de wildernis, of iemand die in gedachten is verzonken omdat hij rouwt over een verloren vriend. Spoedig verschenen er twee anderen, gewikkeld in bonte kleding en bekroond met bloemen en paradeerden zo trots als hanen door de stad. Deze karakters werden begroet met kreten door het gepeupel, die zij dienden als amusement, terwijl zij de verwachting levend hielden aan wat er verder nog aan nieuw en indrukwekkende dingen zouden volgen.
Tenslotte kwam de optocht in het zicht, vooraf gegaan door de koning in zijn ambtskledij, terwijl hij de grote stok droeg die helemaal was verzilverd en versierd met wapperende linten. De stoet trok verder tot het marktplein, waar een immense vlaggenmast stond, die voor de gelegenheid was opgericht en 60 à 70 voet hoog was, waaraan in grote vouwen tot op de grond een immense vlag hing, geel en rood, die prachtig boven de stad zou hebben gewapperd als daar wind genoeg voor was geweest.
De koning hield een proclamatie, waar met korte tussenpozen op werd gereageerd door de diepe tonen van de Egbo trommel. Toen dit gebeurd was begonnen er zes mannen, gekleed in de hoogste Egbo stijl voor hem te dansen. Wat een dans: ’de Horlepijp en sprongetjes, brede sprongen en wervelingen waren er niets bij’. Zij renden en sprongen, huppelden en maakten capriolen op en neer, rond en rond, nu eens snel dan weer langzaam, soms plotseling stoppend om te buigen en te schuren, en dan weer opspringend en wegvliegend. Toen dat afgelopen was ging de optocht verder naar het Palaver Huis en vormde een kleine halve cirkel er voor. Daar binnen werd Egbo gehoord, en de bevoorrechten gingen naar binnen.
De zondag daarna was het ‘Grote Messing Egbo dag’, waarop alleen enkele belangrijke heren buitenshuis mochten komen. Koning Eyo ging heel vroeg over het water om Egbo uit de wildernis mee te brengen en om 8 uur dreven er drie kano’s vlak bij elkaar, allen bedekt met palmen, uit een kleine kreek uit het mangrove moeras en zonder zeil of peddel of dat er iemand verscheen, behalve een vermomde Egbo man, in de boeg van de middelste kano, die met zijn hand zwaaide, naderden zij langzaam de landingsplaats. De hele dag was de stad perfect stil en verlaten; geen mens was er in de straten te zien en geen stem te horen, tot de nacht viel, toen het afschuwelijke geluid van gehuil en getrommel weer begon en voortduurde tot de ochtend om slechts te worden vervangen door vele volleys musketvuur (H. 18).
3) Een andere opvoering (in het kader van de rouwceremonieën voor de oom van de koning) was die van Egbo Bunko, een volledig geklede Egbo. Vader Tom als chief van die tak van de broederschap, wordt koning Bunko genoemd. Het is openbaar, ornamentaal en zeer aantrekkelijk voor de jonge heren. Tien of twaalf van de beste mannen uit de stad, volledig en zelfs uitgebreid gekleed en vermomd, voerden een dans uit die afweek van alles wat ik tot nu toe heb gezien. Koning Eyo mengde zich onder hen, gemaskerd als een van de uitvoerenden, maar werd door hen die ingewijd waren in het geheim, herkend. Alle anderen droegen staven met een zilveren knop en bosjes bloemen of linten; hij zijn wandelstok met een gouden knop en witte veren. Niettegenstaande zijn gebruikelijke ernst en decorum en intense toewijding aan zaken doen, speelde hij zijn rol heel goed. Tijdens de uitvoering kwam hij naar de zendeling toe en vereerde die met enkele figuren en een lage boog, zonder zich echter bloot te geven of te wensen ontdekt te worden (H. 18).
4) De afkondiging in 1850 van de Egbo wet tegen het brengen van mensenoffers bij overlijden. Dit ging in Duke Town via een processie van Creek Town Egbo’s en de dag daarna in Creek Town door Duke Town Egbo’s. Zo werden de twee steden de behoeders van elkaar en stonden garant voor het nakomen van de wet. Old Town werd er pas later bij betrokken(H.21).
5) ‘Egbo blazen’ over bepaalde dorpen of steden als dwangmiddel, d.w.z. zij kwamen dan onder de ‘Egbo ban’. Ze werden dan verstoten; ze zouden dan zijn afgesneden van alle mogelijke handel en vriendschap, en zouden nooit hun eigen grenzen mogen overschrijden voor wat dan ook, want dan zouden zij als vijanden worden behandeld en worden beroofd van alles wat zij bezaten; op hun markten zou niets meer te koop zijn; die zouden ook niet meer bezocht worden door mensen uit andere steden; zij konden andere markten niet bezoeken (H. 23).
6) Egbo straffen. Die kon een vrije man afkopen door een of meer (waardeloze) slaven te kopen en in zijn plaats te doen stellen; die werd/werden dan in zijn plaats gedood (H.26).
De straffen konden zijn in oplopende zwaarte, bijv. een boete, veelal in slaven; 50 zweepslagen in het openbaar (zij het dat niet geïnitieerden, zoals vrouwen en kinderen er niet bij mochten zijn), waarbij het slachtoffer werd vastgebonden aan de vlaggenstok op de markt, en door de Egbo beul werd geslagen met een lang, sterk en buigzaam stuk leer, gesneden uit een koeienhuid (H. 26). Maar ook: het afsnijden van het hoofd op het marktplein; het lichaam liet men liggen voor de roofdieren en het hoofd werd aan de chiefs van Creek Town en Duke Town getoond (H. 22). Hiervan kon men een ‘spektakel’ maken zoals gebeurde bij een jonge vrouw: toen kwamen de Egbo’s met veel mensen, vermomd zoals gebruikelijk, waarbij er sommige met zwepen en Calabar zwaarden zwaaiden, en, na door de stad te zijn getrokken met het geluid van bellen en trommels, dreven zij het (vrouwelijke) slachtoffer voor hen uit naar de plaats van de executie; zij lieten haar daar op de grond gaan zitten en dansten om haar heen, maakten allerlei sprongen en capriolen, lieten hun bellen ondertussen klinken, en sloegen op hun trommels, en zwaaiden hun zwaard boven haar hoofd, of raakten, terwijl zij haar passeerden, zo nu en dan de achterkant van haar nek aan met de koude rand, om haar te doen gillen en huiveren; tenslotte werd op een signaal de dodelijke slag gegeven door iemand, gevolgd door een andere; en het bloedende hoofd rolde in het zand; zij droegen het triomfantelijk door de stad, en het werd op elk erf tentoongesteld als waarschuwing, en tenslotte naar de rivier gebracht om ook in andere steden te worden tentoongesteld (H. 30).
Of: er kwam een oud en excentriek Egbo wezen tevoorschijn, die een bepaald soort misdadigers ter dood brengt met duivelse wreedheid, waarbij het slachtoffer aan een boom in het bos wordt vastgebonden en dan zijn onderkaak eraf wordt gesneden, waarna men het slachtoffer laat hangen tot hij dood gaat en door de wilde dieren wordt opgevreten (H. 24).
Voor een aantal foto’s in situ van het Ekpe(Egbo) genootschap, genomen door G.I. Jones in de jaren 1930, zie de foto’s 5 t/m 14 onder Ekpe masquerades op de webside.
De voorbereiding op en het huwelijk, polygamie en concubinaat; het verstoten van een vrouw.
Het dikmaakproces. Jonge meisjes worden voor zij trouwen vet gemest, want de norm voor de vrouwelijke schoonheid is hier: groot en breed/vlezig. Toen een meisje, tweemaal zo zwaar als zij oorspronkelijk was, uit dit proces kwam werd zij gevolgd door een groep meisjes. Zij was gekleed op de Calabar manier d.w.z. met meer sieraden dan kleding, met ladingen kralen van verschillende kleuren om haar hals, middel en armen en een dwazenmuts met bellen op haar hoofd en liep met langzame en zwoegende passen op hun tinkelende muziek (H.13).
Het huwelijk. De echtgenotes van een man zijn de vrouwen, die hem in zijn jeugd zijn geschonken door zijn ouders, en geaccepteerd met enig ceremonieel toen zij de passende leeftijd hadden bereikt; verder omvat dit huwelijk geen formele of bindende afspraken, hoewel men weet dat de vrouw hem gehoorzaamheid en trouw is verschuldigd, en het zijn taak is haar te steunen en te beschermen; deze vrouwen zijn volledig afhankelijk van hun man, en dat verplicht hen tot levenslang goed gedrag, terwijl het hem in alle opzichten vrij staat te doen wat hij wil. Een chief houdt zijn vrouwen in strikte afzondering, laat hen soms niet werken, al naar de rang van beide partijen, en het is de plicht van de dames om beurtelings, elk gedurende een week, te zorgen voor het klaarmaken van zijn eten. Vrouwen, zelfs als ze onvruchtbaar zijn, zoals gewoonlijk het geval is, behouden hun positie, appartementen en toelages zolang zij zich goed gedragen en hun wekelijkse beurt om hem te verzorgen, goed doen, maar zij krijgen weinig aandacht van hem, en ondergaan de pijn te moeten aanzien hoe zij geleidelijk aan worden verdrongen door het toenemende aantal rivalen; zij kunnen terzijde worden geschoven, of zelfs gedood, om bepaalde redenen, waarvan hij de enige rechter is; maar zij kunnen hem ook verlaten, als hun familieleden hen willen en kunnen opnemen, mits zij niets meenemen, De concubines zijn de dames die jong zijn, zijn eigen keuze, en die voortdurend bij hem zijn als bedienend personeel; zij ontvangen het grootste deel van zijn gunsten; als deze concubines moeder worden, gelden zij als zijn vrouwen, en zijn, met hun kinderen, vrij; als zij geen kinderen krijgen worden zij spoedig aan de kant gezet om ruimte te maken voor anderen (Appendix).
De echtgenotes van de hoge heren. Die mogen zich niet zonder toestemming van hun heer op straat begeven, want hun gezicht en stem mogen door derden niet worden gehoord. Toen een van de vrouwen van koning Eyo dat toch deed en ruzie maakte met een brutaal meisje, onteerde zij in feite haar man, en werd zij door deze niet meer in huis gelaten en voor altijd weggestuurd, zij werd een paria, die nergens hulp kon vinden, waarbij ze dan nog van geluk mocht spreken dat zij niet was gedood (want een echtgenoot of slavenmeester mag zijn vrouw, of slaaf doden als hij dat nodig vindt, hij beschikt over leven en dood) (H. 24).
De dames met de enkelbanden. Een groep meisjes passeerde gewoonlijk elke dag, met aarden kruiken op hun hoofd, op weg naar de bron om water te halen. Terwijl hun kleding schandelijk schaars was, droegen sommigen van hen een overvloed aan sieraden, in het bijzonder grote messing ringen aan hun enkels. Gevraagd wie zij waren, en waarom zij zulke zware beensieraden droegen was het antwoord: ‘zij zijn edelvrouwen. Als een man hen ontmoet, en de hand op hen wil leggen, dan zal hij, als hij de messing ringen ziet, bang worden’ (H. 13).
Een Huwelijksoptocht. De man was een van de belangrijkste handelaars van de koning, en de vrouw was een geschenk van zijn meester. Ze werd in statie naar het oude marktplein gebracht om zich volgens de gewoonte aan het publiek te vertonen. Hij mengde zich tussen de menigte om de show te zien, net als elk ander, en schonk haar geen aandacht. Het feit was dat hij haar niet wilde, maar haar niet kon weigeren. Hij had al genoeg vrouwen, die hij zelf had gekozen en vond deze een te grote eer. De optocht bewoog zich langzaam uit de stad, voorafgegaan door een vlag en een groep trommels bijgestaan door een lange tinnen trompet. De dame was geschikt, in elk geval door haar omvang, om de bewondering te wekken. Op haar hoofd had zij een grote hoeveelheid vals haar, dat over haar nek en schouders viel in lange krulletjes, en daarboven bevond zich een goed gepolijst messing ornament als een kroon. Talrijke strengen blauwe, rode en gele kralen, smaakvol gerangschikt, omcirkelden haar welgedane gestalte. Haar kleding was in heldere kleuren, maar te schaars om veel over te zeggen. Boven haar was een parasol, gedragen door een van haar vrouwelijke bediendes, en met neergeslagen ogen en zware stappen liep ze langzaam verder, haar benen vol messing roedes. Een groep vrouwen volgde, zij klapten in hun handen en zongen lofliederen over haar. Door de menigte op de markt, die zich voor haar opende, liep zij naar een stoel, bedekt met kledingstof waar veel of alle vrouwen haar hun respect kwamen betuigen en om haar heen dansten. Tenslotte stond ze zelf op om te gaan dansen; maar wat voor een dans! Zachter dan een menuet. Ze gleed enkel binnen een beperkte ruimte, niet in staat haar voeten op te beuren door het gewicht dat er aan hing; terwijl de trommels en de hoorn en de vlag hun uiterste best deden om haar aan te moedigen. Al deze tijd bleef de bruidegom in de menigte, volstrekt onverschillig, en liet haar naar de stad teruggaan zoals ze was gekomen, onopgemerkt door hem. (H 19).
Verstoten van een vrouw. Een man die zijn vrouw verstoot, wrijft haar armen in met kalk en gooit haar uit zijn harem, om bij zijn personeel te gaan wonen, alsof ze een slaaf was, of, als ze vrij is, om naar het huis van haar eigen mensen terug te keren. Ze kan echter haar oude plaats terugkrijgen, als de meester vergevensgezind is, en ze kan een bemiddelaar inschakelen, in welk geval ze om vergeving vraagt en zijn armen inwrijft met kalk. Het moet een groot stuk zijn, en brede strepen trekken, om haar ernst te tonen, om hem het te doen accepteren (H. 32).
Het onterven van een zoon kent een soortgelijke procedure: Een vader onterft zijn zoon door palmolie op diens armen te wrijven. De zoon kan weer in genade worden aangenomen, door olie op de armen van zijn vader te wrijven en een geit en eieren mee te brengen voor een feest (H. 32).
Overlijden.
De ceremonieën hier zijn uitgebreid en langdurig; zij kunnen een week duren, maar ook meerdere weken (H. 18). Aanvankelijk gingen de ceremonieën gepaard met het doden van veel slaven en echtgenotes (om hun heer naar het hiernamaals te begeleiden, zodat hij daar niet eenzaam en onverzorgd als een bedelaar zou aankomen). Ook was er vrijwel nooit sprake van een natuurlijke dood en was de dood aan hekserij te wijten; de heksen zocht men via het giforakel, en dat kostte weer velen, die de proef niet doorstonden, het leven.
In 1850 kwam er een Egbo wet tot stand om deze dodenoffers te verbieden en geleidelijk aan is er daarna kennelijk aan deze gewoonte een eind gekomen.
Enkele beschrijvingen of notities over overlijdensgevallen van belangrijke personen.
1) De eerste vrouw van de heersers van Duke Town was overleden. Er klonken toen geweerschoten en kanonschoten en er werden vlaggen (halfstok) op de voornaamste huizen gehesen. De koning zond mensen naar zijn boerderijen buiten de stad om (mannelijke en vrouwelijke) slaven te gaan halen, om die voor haar te offeren; men bracht er maar vier mee omdat de rest tijdig was gevlucht.
2) Het overlijden van iemand leidde ook op een andere manier nog tot doden, want de dood is vrijwel nooit natuurlijk, maar veroorzaakt door hekserij; allerlei mensen uit de omgeving van de overledene worden van hekserij beschuldigd en moeten de gifproef ondergaan en hierbij vallen nogmaals veel doden, de ontdekte heksen. Na de dood van koning Duke Efraïm in 1834 liet men bijna 50 mensen de proef doen, waarvan er 40 stierven.
3) De begrafenis in oktober 1847 van Tom Honesty, de oom van de koning in Creek Town vond pas zo’n 4 maanden na zijn dood plaats, nadat eerst de noodzakelijke lijkstatie was uitgevoerd. De ceremonieën duurden een volle week: eerst was er ’s morgens om 4 uur op afkondiging van de koning een luid geween en geweeklaag bij elke familie in de stad, alsof zij allemaal een dode te betreuren hadden en er werden trommels geslagen en de kanonnen werden afgevuurd dit duurde tot 10 uur. Toen kwam er een grote Egbo processie vanuit het Palaverhuis naar de woning van de overledene, voorafgegaan door de koning en diens broers; Egbo functionarissen volgden hen, gekleed in zijde, stroken en veren, met messing trommels, bogen en pijlen en andere emblemen van hun functie, waarbij allen met langzame plechtige stappen liepen en een mysterieus gemompel zoals past bij een begrafenisceremonie. In de volgende dagen gingen de ceremonieën verder en kwamen veel vreemdelingen hun respect betuigen; het weeklagen duurde de hele week dag en nacht, afgewisseld door professionele schreeuwers met kreten en andere vreemde geluiden om het effect te vergroten. Er werd gefeest en gedronken; de verspilling was excessief (H. 18 ).
4) Voor de begrafenis van koning Eyamba van Duke Town in 1847 werd er in een huis een grote put gegraven, breed en diep, en aan een kant daarvan werd er een kamer uitgegraven, waarin twee sofa’s werden geplaatst. Hierop werd het lichaam gelegd, gekleed in zijn ornamenten, en een kroon op zijn hoofd; daarna werden zijn paraplu-, zwaard- en snuifdoosdragers en alle andere persoonlijke bedienden plotseling gedood en met de insignia van hun functie er in gegooid; daarna ook levende maagden; grote hoeveelheden voedsel en handelsgoederen werden er aan toegevoegd. Daarna werd de put gevuld en de grond vastgeslagen en aangestampt opdat er geen spoor van het graf zou blijven, opdat het niet werd geschonden, hetzij door wraakmotieven of hebzucht. Zulke maatregelen werden steeds getroffen om de graven van de adel te verbergen. Van de vele vrouwen van Eyamba werden er op de eerste dag al 30 gedood en hoeveel er via het gifoordeel, op de beschuldiging van hekserij tegen zijn leven, zijn gedood, kwamen we nooit te weten. Degenen die de eer hadden hem te vergezellen naar Obio Ekpu, het Geestenland, werden achtereenvolgens opgeroepen met het bericht, eens een eer, nu een grote schrik, ‘de koning roept u’. De gedoemde maakte zich snel mooi, dronk een kruik rum, en volgde de bode naar de beulen, die haar wurgden met een zijden handdoek. Het doden ging dagen door; sommige slachtoffers werden geboeid in kano’s meegenomen en opzettelijk verdronken of op het hoofd geslagen, waarna ze in de rivier tuimelden. Lijken en rompen zag men dagelijks in de rivier, met het getijde mee bewegen. Gewapende schurken zaten in de wildernis bij de paden om wie zij konden neer te schieten of dood te snijden, jong of oud, man of vrouw. Over de slachtingen, die op de boerderijen plaats vonden kwamen we maar weinig te weten. Gedurende meerdere weken heerste er een schrikbewind (H. 18).
Weduwen. Weduwen die rouwen voor hun overleden man moeten bevuild of onder de as, op de grond gaan zitten; zij mogen niet op een stoel of zetel gaan zitten (H. 32).
Weduwen moeten door Egbo met de zweep worden geslagen, min of meer, alsof zij dat verdiend hebben, en hen worden ook boetes opgelegd, die zij aan Egbo moeten betalen, en zij moeten hun kleding laten scheuren, hun gezicht laten bevuilen en huishoudelijk artikelen laten breken. Een klein pak slaag stellen zij wel op prijs als het afhandelen van oude rekeningen, en bevrijdt hen van angst voor de toekomst. Een slechte vrouw laat haar fouten door de hele stad bekend maken door mensen die ze door de straten omroepen. Dit wordt terecht gezien als een grote schande, iets wat men zorgvuldig moet vermijden (H. 32).
Vrouwendans. Het was de dag voor de dames om te paraderen bij de rouw ceremonieën voor de oom van de koning. Het plein was vol met dames, en de belangrijke ambachtslieden waren druk bezig met het maken en passend maken van messing beenringen voor het optreden van de dames van die avond. Deze beenringen bestaan uit messing roeden, net als traproeden, die tot een geheel zijn gemaakt en spiraalvormig om hun benen worden gewikkeld van de enkels tot de knieën, en elk meerdere ponden moeten wegen. De oudste dochter van koning Eyo, ‘de grootste dame in het land’ werkte hierbij uit alle macht aan de blaasbalgen.
’s Avonds vormden 100 à 200 ‘grote’ vrouwen een immense kring op het marktplein, elk bijgestaan door een meisje, dat een vrolijk gekleurde parasol boven haar hoofd hield. Zij hadden tal van kettingen van heldere kralen om hun armen, hals en middel en gekruist over hun schouders en boezem, die sterk contrasteerden met hun donkere huid. Hun kleding was wat betreft de hoeveelheid niet meer dan anders, maar beter van kwaliteit dan gewoonlijk, want normaliter sloeg men weinig acht op de kleding; hun personeel schoot in dat opzicht flink te kort; maar omdat zij er aan gewend waren, viel het gebrek hen niet op. Zij hadden wat gebruikelijk was en voelden geen schaamte.
Binnen de cirkel bewogen zich drie groepen dames in een snel marstempo; elkaar ontmoetend, passerend, zich terugtrekkend, volgend, op de muziek van trommels en bellen. Zij droegen merkwaardig gevormde witte figuren op hun hoofd, sommige met twee gezichten en vier armen, in een hurkende houding. Terwijl zij zo bezig waren, draaide de hele cirkel langzaam om haar as, waarbij de dames voortdurend met kleine pasjes naar rechts gingen, waardoor de schoonheden achtereenvolgens allen langs het omringende publiek kwamen.
Koning Eyo en Camaroons waren de enige mannen die het voorrecht hadden deel te mogen nemen aan die uitvoering. Het moet een grote vreugde zijn geweest voor de ‘arme’ edelvrouwen’ van de harem om bevrijd te worden van hun opsluiting en zich en hun sieraden, al was het dan maar voor één dag, te mogen tonen als onderdeel van de begrafenisplechtigheden van het moment (H. 18).
Tweelingenmoord.
Als er een tweeling werd geboren, was dat een verschrikkelijk iets, de tweeling werd gedood en in de wildernis geworpen en hun moeders werden uit de stad gezet. In 1851 streden de missionarissen hier nog tevergeefs tegen, waarbij het grootste verzet kwam uit de hoek van de vrouwen zelf, de matrones, of douarières van vooraanstaande families, die door hun status van weduwen vrijheid en onafhankelijkheid hadden verworven, en invloed op hun kinderen; zij spraken zich er tegen uit; een compromisvoorstel was de moeders en de kinderen een eigen dorp buiten de stad te geven, maar ook dat werd niet geaccepteerd; maar nog voor we een jaar verder waren, had de zaak zoveel voortgang gemaakt, dat er moeders en tweelingen woonden in de Missie huizen, zowel in Old Town als in Creek Town (H. 25). Toen er in 1852 in Old Town een tweeling werd geboren, wilde hun radeloze moeder hen doden, maar de moeder en kinderen werden naar de missie gebracht. De oude chief en zijn mensen waren razend, want zij vreesden voor de vernietiging van hun stad door de wraak van hun god Anansa. Er werd toen Egbo geblazen over het missiehuis en niemand mocht daar meer heen gaan (maar dat verbod sorteerde weinig effect). Enkele weken later werd er in Creek Town een tweeling geboren; deze werd direct overgebracht naar een boerderij in de buurt, waar er op bevel van koning Eyo voor hen moest worden gezorgd, zij het dat de boeren aanvankelijk meer geneigd waren voor de baby’s weg te vluchten in plaats van hen te helpen. Zij wilden niet lang bij de kinderen zijn. En de vrouwen renden gillend weg om zich te verbergen, steeds als zij naar hen werden uitgestoken, alsof zij monsters waren. De mannen kregen als eersten vertrouwen en kwamen vlakbij toen zij zagen hoe onze huis boys en meisjes hen veilig verzorgden. Toen begonnen de vrouwen door gaatjes te kijken en van om de hoek, en kropen steeds dichterbij tot zij het waagden over de schouders van de mannen te kijken, en zij waren er tenslotte verbaasd om te zien dat de wonderkinderen handen, voeten, ogen en oren, een mond en een neus hadden net als andere baby’s. Zij hadden tevoren nooit naar tweelingen gekeken (H. 27).
Verhalen.
De mensen van Calabar waren verzot op het vertellen van verhalen – Inke –waarin alle vogels en dieren voorkwamen als handelend en sprekend met de mensen. Zij waren als fabels, maar in het algemeen zonder moraal; hoewel sommige, werd beweerd, zeer instructief waren. Bepaalde vrouwen, verhalen vertelsters, konden daar een gezelschap de hele nacht mee onderhouden. Een van deze ‘oude vrouwen fabels’ was de volgende: er groeide een grote boom op de wereld, zo groot en sterk dat geen macht ter aarde die kon afbreken. Abasi (God) zei dat wie deze zou afbreken zijn dochter ten huwelijk zou krijgen. Ieder mens, dier en vogel probeerde het, maar allen tevergeefs. Zelfs de Ikpun kpun kpun Ine – een fabeldier veel groter dan de olifant – probeerde het tevergeefs. Tenslotte zei het schildpad, of het landschildpad, dat hij hem zou afbreken. Alle grote wezens lachten om zijn bewering. Maar in het geheim nam hij de grondmieren in dienst en ging met hen aan het werk, gravend onder de boom en de wortels afsnijdend waar die jong en zacht waren, zonder dat iemand het in de gaten had, tot de boom flink was verzwakt, en door een kleine inspanning helemaal omviel (H. 19).
Enkele objecten.
Wandelstok met zilveren knop. Deze dragen bodes van een belangrijk heer om zich te identificeren (H. 14).
Inlandse bel. Dit is een dubbele bel, niet rond, maar platachtig gemaakt van gehamerd ijzer, alsof er sprake is van twee bellen, die via een handvat met elkaar verbonden zijn, elk met een verschillende toon, als er op wordt geslagen. Ze kunnen er kennelijk ook berichten mee doorgeven, want ‘Young Eyo had in het moeras zijn naam horen roepen via een bijzondere manier van slaan van de inlandse bel’ (H. 29).
Dick.
Het classificeren van Songe beelden
In 2009 is de Engelstalige versie uitgekomen van het boek van François Neyt; ‘Songye. The formidable statuary of Central Africa’. (Het Franstalige boek kwam al in 2004 uit). Zoals bekend, heeft Neyt belangrijk onderzoek gedaan naar de beeldhouwkunst van Centraal Afrika. Dit heeft geleid tot het uitkomen van zijn trilogie: 1) ‘La grande statuaire hemba’ (1977); 2) ‘Luba, to the sources of the Zaire; (1994), (waarin aandacht wordt gevraagd voor de afbeelding van de vrouw, die alom tegenwoordig was op de voorwerpen van de cultus, waarzegging en macht, en voor de belangrijkste Luba workshops); 3) dit Songe boek. (Voor ISBN gegevens e.d. zie http://www.africanartarchives.com ). Samenhang tussen de drie volkeren: de Songye zijn ook verbonden met de Luba; hun culturele en taaltradities hebben vele punten gemeen; bijvoorbeeld, de Kifwebe maskers hebben zich in beide culturen ontwikkeld. Andere morfologische trekken, en zelfs bepaalde typen voorwerpen, zoals zetels met kariatiden, zijn in alle drie de groepen te vinden. De Songye en Hemba beeldhouwkunst vertoont ook vele overeenkomsten. Het onderzoek van de Songye beelden vulde daarom een belangrijk hiaat op betreffende de regio die grenst aan het uitgestrekte sub-equatoriale woud. In de jaren 1870 tot 1900 hebben de Arabische slavenjagers en hun geallieerden overigens flink huis gehouden in het Songye gebied.
Het boek is uiteraard weer prachtig geïllustreerd met vele Songe topstukken. Als stam, woonachtig in de Democratische Republiek Congo, zijn de Songye het best bekend door hun onderscheidende beelden en (kifwebe)maskers, die eeuwen lang gebruikt zijn om dorpen te beschermen, om vijanden af te weren, en vruchtbaarheid en rijkdom te brengen. Vaak gaven zij hun beelden een naam en versierden die met hoorns, kralen, nageltjes, schelpen en stukjes kledingstof. Als gevolg daarvan heeft elk item een eigen, indrukwekkende identiteit. Zij worden geacht te zijn geladen met magische energie en werden slechts gebruikt door dorps sjamanen. Deze beelden hebben een enorme culturele en historische betekenis en zij vormen ook op zichzelf machtige kunstwerken.
Een bijzonderheid van dit boek is echter dat Neyt hierin op basis van een (computer)analyse van de verschillende details heeft gepoogd te komen tot een indeling in stijlcentra, workshops en beeldhouwers. Hij wijst erop dat de verschillende gebeurtenissen, bevolkingsbewegingen en contacten met buren de vormen hebben beïnvloed en dat het resultaat daarvan is dat deze regio bijzonder complex is qua stijlen men zeer voorzichtig moet zijn als men de objecten (die uit verschillende tijdsperioden kunnen stammen) probeert te lokaliseren.
Geanalyseerd zijn er zo’n 300 (foto’s van) objecten, naar zo’n 75 kenmerken, waarbij het de kunst was de juiste kenmerken te vinden voor zo’n analyse. De vastgestelde kenmerken zijn: de vorm van het hoofd (4 mogelijke kenmerken); de haarstijl (7 kenmerken); de ogen (8 kenmerken); de neus (4 kenmerken); de mond (5 kenmerken); de oren (6 kenmerken); de nek (4 kenmerken); schouders (6 kenmerken); het torso (4 kenmerken); de rug (6 kenmerken); armen (7 kenmerken); de handen (6 kenmerken); de billen (5 kenmerken); (de voeten 5 kenmerken) en het voetstuk (8 kenmerken). Lang niet altijd konden alle kenmerken bij elk beeld worden vastgesteld, bijv. omdat zij ontbraken of op de foto niet zichtbaar of herkenbaar waren. Zo konden de rug van slechts 85, de billen van 186, de voeten van 195, de oren van 212 en het voetstuk van 219 objecten/foto’s worden ingedeeld. Het leidde uiteindelijk tot het indelen van de beelden in totaal 13 groepen/subgroepen, te weten:
I. Eerste Westelijke traditie: Regio van de Belande.
II. Tweede Westelijke traditie: Regio van de Noordelijke Milembwe, de Belande en de Eki.
III. Derde Westelijke traditie: Regio van de Eki en de Kalebwe.
IV. Stijlen van de expansie, (d.w.z. buiten het Songye gebied), te verdelen in:
IV.1 aan het koninklijke Kuba hof.
IV.2 Stijlen van de Nsapo-Nsapo.
V. Stijlen uit de regio’s van de Sankuru en de Lubefu.
VI. Figuren met veel bronzen nagels. De Eki, Sanga en Kalebwe regio’s.
VII. De stijlen van de Kalebwe ya Ntambwe.
VIII. De geringe nekstijlen.
IX. Stijlen van de Sentery regio en de noordoostelijke grenzen, te verdelen in:
IX.1 De paalstijl. Foto’s 163 t/m 170. Aantal beelden statistiek 10.
IX.2 Centrale stijl van de Kalebwe ya Ngongo.
X. Centrale en Zuidelijke stijlen, te verdelen in:
X.1 De Kalebwe in het centrum en het zuiden.
X.2 De workshops vlakbij Kisengwa.
In sommige groepen bleken slechts weinig beelden van het totaal van 300 stuks te vallen (bijv. in groep IV.1 – stijlen van de expansie, in casu aan het koninklijke Kuba hof – slechts 4 objecten) en andere relatief veel (bijv. in groep II – Tweede westelijke traditie, de regio van de Noordelijke Milembwe, de Belande en de Eki – 57 objecten).
Ik heb een poging gedaan een tweetal Songe beeldjes aan de hand van de gegeven kenmerken in te delen in een van de door Neyt aangegeven groepen. Dat bleek mij nog niet zo simpel. Ik vond het soms moeilijk te begrijpen wat hij met iets bedoelde. Zo onderscheidt hij bijv. twee typen hoofden, al dan niet met een baard: 1) een ovalen hoofd zonder baard; 2) een ovalen hoofd met baard; 3) het omgekeerde peervormige hoofd zonder baard; 4) het omgekeerde peervormige hoofd met baard. Naar mijn idee waren de hoofden zo ongeveer allemaal peervormige, vrij driehoekige hoofden (niet alleen bij ‘mijn’ beeldjes, maar ook op de vele door Neyt getoonde foto’s, waarbij Neyt en zijn mensen echter de meeste beelden een ovalen hoofd toedeelt. Zo had ik het vaker moeilijk bij het vaststellen van de kenmerken van ‘mijn’ beeldjes.
Over het ene beeldje, de zwarte staande mansfiguur (H 24 cm) kwam ik uiteindelijk tot de conclusie dat die zou kunnen worden ingedeeld in groep IX.2 de Sentery regio, in het bijzonder de Kalebwe ya Ngongo, maar daarbij heb ik ook gesteund op de gelijkenis van ‘mijn’ beeldje met twee afgebeelde beelden uit die categorie. Dan zou de toeschrijving inderdaad kunnen kloppen, want in de documentatie was het zwarte beeldje al als afkomstig van de Kalebwe omschreven.
Het tweede beeldje, een vrouwen figuur met duidelijke Luba invloeden, te weten een Luba kapsel naar achteren (H 20 cm), was nog moeilijker in te delen: zo was het Luba kapsel geen keuzemogelijkheid; en dat gold ook voor de vorm van de oren (een driehoek met een gaatje erin); verder had het beeldje geen benen en voeten. Op basis van de resterende kenmerken leek het beeldje eventueel in te delen in groep X.2 d.w.z. de Kalebwe van het Zuiden, in het bijzonder de workshops bij Kisengwa. Maar toen ik naar de foto’s uit het boek keek van deze workshops bleken dit allemaal beeldjes te zijn met een Kifwebegezicht/masker, iets wat deze vrouwenfiguur uiteraard niet had. In dit geval ben ik er dus helemaal niet uitgekomen.
Het was uiteindelijk een hele klus de beide beeldjes proberen in te delen, maar op zich wel spannend, en je gaat goed systematisch op de details letten. Ik vroeg mij af welke ervaringen de andere leden hiermee hebben?
Dick.
Nomoli of Pondo?
In 1973 kocht ik van een reizende Hausa handelaar in Umukoroshe 4 stenen figuurtjes.
Umukoroshe ligt in de Nigerdelta vlak bij Port Harcourt in oost Nigeria.
Het is wel zeker dat deze beeldjes niet uit deze streek afkomstig zijn maar ik heb toen niet naar de herkomst gevraagd.
Alle 4 stellen zittende figuurtjes voor met opgetrokken knieën waarvan 3 met de handen onder de kin en 1 met de handen tegen de oren.
Waarschijnlijk moeten het mensen voorstellen maar in ieder geval 1 figuur lijkt veel op een aap, bij voorbeeld dril of mandril.
De hoogte varieert van 10 tot 15 cm.
Na veel zoeken in boeken en later op internet kwam ik tot de conclusie dat het waarschijnlijk om Nomoli (Nomori) of Pondo gaat.
Toch vind ik dat ze nog al verschillen met de exemplaren waarvan ik afbeeldingen heb kunnen vinden.
Bovendien zouden ze dan uit Sierra Leone of West-Liberia afkomstig moeten zijn.
In het boek ”AFRIKA de kunst der negervolkeren” staat: Een voorhistorisch raadselachtig produkt zijn de zeer verbreide Nomori speksteenbeeldjes die tezamen met metalen sieraden in akkers en tumuli zijn gevonden. Het staat vast dat zij ouder zijn dan de Mendi die thans het land bewonen. De Mendi menen dat zij van bovennatuurlijke oorsprong zijn en daarom magische kracht bezitten. Zij zetten de Nomori onder een bladerdak in hun rijstvelden, waar zij er offers aan brengen en ze aanroepen. Blijft het effect uit dan worden zij met stokslagen tot activiteit aangespoord. Zij zijn zeer gevarieerd en levendig en komen in allerlei houdingen voor: rijdend, knielend, zittend met gekruiste benen, de handen aan de wangen of aan de sierband die het gezicht omlijst, uitgerust met speer en schild. De kop stelt een drastisch overdreven realistisch negertype voor met afgeplatte schedel, kikvorsachtige ogen, brede neus en sterk geaccentueerde mond.
Graag verneem ik of er onder de leden mensen zijn die zelf dergelijke beeldjes hebben of mij hier wat meer over kunnen vertellen.
Is het bij iemand bekend of dergelijke beeldjes ook dichter bij of in Nigeria gevonden zijn?
Max Ammer